Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-12-2014
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2014:355
Zaaknummer
7199
Inhoudsindicatie
Verwijt zonder bevoegdheid beslag ten laste van klaagster te hebben gelegd. Uitspreken dat verweerder onzorgvuldig jegens klaagster als bedoeld in artikel 48 lid 7 is niet mogelijk anders danop verzoek van een client van verweerder. Schadevergoeding kan alleen als bijzondere voorwaarde bij een onvoorwaardelijke schorsing worden opgelegd,. Gegrond, berisping.
Uitspraak
Beslissing van 19 december 2014
in de zaak 7199
naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 10 juni 2014, onder nummer 13-375A, aan partijen toegezonden op 10 juni 2014, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard, verweerder de maatregel van berisping is opgelegd en het verzoek om uitspraak te doen op grond van het bepaalde in art. 48 lid 7 Advocatenwet is afgewezen. Het verzoek om schadevergoeding ex art. 48 b lid 1 Advocatenwet is eveneens afgewezen.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als LJN ECLI:NL:TADRAMS:2014:148.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 9 juli 2014 ter griffie van het hof ontvangen. De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 10 juli 2014 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder;
- de antwoordmemorie van klaagster;
- de brief d.d. 2 oktober 2014 van verweerder aan het hof;
- de brief d.d. 28 oktober 2014 van klaagster aan het hof.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 31 oktober 2014, waar Mr. X., gemachtigde van klaagster, en verweerder met zijn gemachtigde Mr. Y. zijn verschenen. Mr. X. en Mr. Y. hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zonder bevoegdheid op naam van mr. H “in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van C LLC” ten laste van klaagster beslag heeft laten leggen en bij de rechtbank Amsterdam een procedure tegen klaagster aanhangig heeft gemaakt.
3.2 Klaagster heeft de raad verzocht zich op grond van artikel 48 lid 7 Advocatenwet erover uit te spreken of verweerder jegens klaagster de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.
3.3 Klaagster heeft de raad bovendien verzocht op grond van artikel 48b lid 1 Advocatenwet als voorwaardelijke maatregel aan verweerder de bijzondere voorwaarde op te leggen de schade ad $ 355.560,-- en € 17.008,85 te vermeerderen met de wettelijke rente per 8 maart 2010 aan klaagster te vergoeden.
4 FEITEN
Nu tegen de vaststelling van de feiten in het hoger beroep door klaagster, noch in het hoger beroep door verweerder grieven zijn aangevoerd gaat het hof in het wederzijds appel uit van de feiten zoals deze door de raad zijn vastgesteld.
5 BEOORDELING
Het hoger beroep ingesteld door klaagster:
5.1 Klaagster voert tegen de beslissing van de raad twee grieven aan. De grieven betreffen de uitleg van twee bepalingen in de Advocatenwet.
T.a.v. grief 1:
5.2 In de eerste grief betoogt klaagster dat nu de raad in r.o. 5.5 heeft geoordeeld dat verweerder op ontoelaatbare wijze de belangen van klaagster heeft geschaad, ten onrechte klaagsters verzoek op voet van artikel 48 lid 7 Advocatenwet (Aw) is afgewezen. Klaagster voert daarbij aan dat de raad in r.o. 5.6 het begrip “behoorlijke rechtshulpverlening” als genoemd in artikel 48 lid 7 Aw, te beperkt heeft uitgelegd.
5.3 Het hof volgt klaagster in haar grief niet. Het is vaste rechtspraak van het hof dat de verklaring van art. 48 lid 7 Aw slechts kan worden verzocht in verband met de zorg voor de eigen cliënt. De bepaling is niet geschreven voor gedragingen van de advocaat van de wederpartij (o.a. HvD 7 mei 1990, 1299 en 7 april 1997, 2303).
5.4 Klaagster eerste grief wordt dan ook verworpen.
T.a.v. grief 2:
5.5 In de tweede grief stelt klaagster dat de raad ten onrechte haar verzoek om oplegging van een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 48b lid 1 Aw, bestaande uit de toekenning van schadevergoeding, heeft afgewezen terwijl de raad wel heeft overwogen dat klaagsters belangen ontoelaatbaar zijn geschaad.
5.6 Het is vaste jurisprudentie van het hof dat de bijzondere voorwaarde van artikel 48b lid 1 Aw slechts in aanmerking kan komen, indien de maatregel van voorlopige schorsing wordt opgelegd. Bovendien leent de tuchtrechtprocedure zich er niet voor om de omvang en de causaliteit van een (omvangrijke) schade vast te stellen; de tuchtrechter is immers geen gewone civiele rechter.
5.7 Klaagsters tweede grief wordt eveneens verworpen.
Het hoger beroep ingesteld door verweerder:
5.8 Verweerder voert als grieven aan dat hem ten onrechte een berisping is opgelegd met als motivering dat verweerder niet heeft doen blijken dat hij de onjuistheid van zijn handelen inzag, en dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat verweerder een procedure heeft gevoerd terwijl hij daartoe geen opdracht had en ook niet mocht veronderstellen dat hij daartoe opdracht had.
5.9 Met betrekking tot die laatste grief overweegt het hof dat het onderzoek in hoger beroep niet heeft geleid tot de vaststelling van andere feiten dan wel tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad.
5.10 Wat betreft de motivering van de opgelegde maatregel overweegt het hof dat verweerder terecht aanvoert dat het advocaten vrij moet staan om tegenover de tuchtrechter een standpunt over het hen verweten handelen in te nemen, en dat dit op zichzelf niet tot een zwaardere maatregel mag leiden. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen de vastgestelde gedragingen echter de opgelegde maatregel van berisping, zodat het hof deze in stand zal laten.
5.11 De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad worden mitsdien verworpen.
5.12 In het verweerschrift in hoger beroep heeft klaagster verzocht de beslissing van het hof openbaar te maken (art. 48 lid 3 Aw). Dat verzoek wordt afgewezen aangezien het hof met openbaarmaking – op de gebruikelijke wijze: door aanplakking in de advocatenkamer - geen redelijk doel gediend acht.
5.13 Ter zitting van het hof heeft de gemachtigde van verweerder nog verzocht om klaagster niet ontvankelijk te verklaren wegens misbruik van procesrecht, omdat het klaagster alleen om schadevergoeding gaat. Het beroep op niet ontvankelijkheid wordt afgewezen. Dat klaagster kennelijk schadevergoeding wenst, neemt niet weg dat zij ook een belang heeft om daarnaast het handelen van verweerder aan de tuchtrechter voor te leggen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 10 juni 2014 onder nummer 13-375 A gewezen.
- wijst de verzoeken op voet van artikel 48 lid 7 Aw en artikel 48b lid 1 Aw van klager af.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. L. Ritzema, A.R. Sturhoofd, C.A.M.J. Raymakers en M.L.J.C. van Emden-Geenen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A.H. Holm-Robaard, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.