Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-04-2016
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2016:88
Zaaknummer
150138
Inhoudsindicatie
Klacht dat verweerder gebrekkig gecommuniceerd heeft met klaagster en haar verzoeken niet zorgvuldig heeft behandeld, alsnog ongegrond in hoger beroep. Wel gegrond is de klacht dat verweerder verzuimd heeft de aansprakelijkstelling en brief van klaagster door te sturen naar zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Ook als verweerder ervan uit mocht gaan dat klaagster geen cliënte van hem was, terwijl zij evenmin de positie van wederpartij had, had zij als partij aan de zijde van de heer B, namens wie verweerder appel heeft ingesteld, wel zodanige betrokkenheid bij de zaak en vanuit haar visie ook belang bij de aansprakelijkstelling dat verweerder de brief niet enkel zelf had mogen beoordelen en naast zich neerleggen maar ter beoordeling op een mogelijke beroepsfout had moeten doorsturen naar zijn verzekeraar, ook al zag hij zelf geen grond voor aansprakelijkheid. De overtreding is in de gegeven omstandigheden onvoldoende ernstig om een maatregel op te leggen.
Uitspraak
Beslissing
van 25 april 2016
in de zaak 150138
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 7 mei 2015, onder nummer R.4765/15.75, aan partijen toegezonden op 8 mei 2015, waarbij de plaatsvervangend voorzitter van een klacht van klaagster tegen verweerder de klachtonderdelen a, b en e als kennelijk ongegrond en de klachtonderdelen c en d als kennelijk niet-ontvankelijk heeft afgewezen, alsmede naar de beslissing van de raad van 2 november 2015, eveneens onder nummer R.4765/15.75, aan partijen toegezonden op 4 november 2015, waarbij het verzet van klaagster ten aanzien van de klachtonderdelen c en d ongegrond is verklaard, het verzet van klaagster tegen de klachtonderdelen a, b en e gegrond is verklaard, de klachtonderdelen a, b en e gegrond zijn verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping is opgelegd.
De beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:168 en de beslissing van de raad op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:312.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 4 december 2015 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het e-mailbericht van klaagster aan het hof van 25 februari 2016 met als bijlage een (niet ondertekende) machtiging van klaagster d.d. 25 februari 2016 aan de heer B (verder: B);
- de brief van verweerder aan het hof van 25 februari 2016;
- de door klaagster op 25 februari 2016 ondertekende machtiging aan B, ter zitting overhandigd.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 maart 2016, waar B namens klaagster, en verweerder zijn verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerder:
a. gebrekkige communicatie met haar;
b. het niet zorgvuldig behandelen van haar verzoeken aan hem;
c. (…)
d. (…)
e. het niet voldoen aan haar verzoek om haar brief van 30 oktober 2014 naar zijn beroepsaansprakelijkheidsassuradeur door te geleiden.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan, voor zover in hoger beroep nog van belang:
4.1 Klaagster en B zijn verwikkeld geweest in een procedure met de heer R. De rechtbank heeft, na tussenvonnis van 25 november 2009 waarbij R getuigenbewijs is opgedragen, bij eindvonnis van 1 februari 2012 de vordering van R toegewezen en klaagster en Br hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een geldbedrag. De rechtbank heeft de reconventionele vordering van klaagster en B afgewezen. Ten tijde van het wijzen van het eindvonnis werd in ieder geval B bijgestaan door mr. L, destijds een kantoorgenoot van verweerder.
4.2 Verweerder heeft namens B hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 25 november 2009 en het eindvonnis van 1 februari 2012.
4.3 Bij brief van 12 november 2013 heeft klaagster een klacht ingediend tegen verweerder en tevens verweerder en diens kantoor aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stelt te hebben geleden doordat verweerder niet ook namens haar hoger beroep heeft ingesteld. Deze klacht hield in dat verweerder verwijtbaar heeft gehandeld doordat hij niet gelijktijdig ook hoger beroep voor klaagster heeft ingesteld, ondanks het feit dat klaagster B een machtiging had gegeven om in deze zaak namens haar op te treden.
4.4 De deken heeft na een onderzoek naar deze klacht op 10 februari 2014 zijn visie op de klacht gegeven.
4.5 Op 8 maart 2014 heeft klaagster de deken laten weten dat zij niet verder wilde met de klachtprocedure.
4.6 De deken heeft op 13 maart 2014 het klachtdossier gesloten en gearchiveerd.
4.7 Bij eindarrest van 10 juni 2014 heeft het gerechtshof de vordering van R op B alsnog afgewezen.
4.8 Bij brief van 12 augustus 2014 heeft klaagster verweerder gesommeerd tot betaling van het geldbedrag dat zij aan R heeft moeten betalen. In haar brief stelt klaagster dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt en schrijft zij onder meer:
“Naar ik mag aannemen heeft u de aansprakelijkstelling [van 12 november 2013] door gezonden naar uw assuradeur. Graag zie ik opgave van de gegevens van uw assuradeur tegemoet”.
4.9 In reactie hierop heeft verweerder klaagster bij brief van 14 augustus 2014 bericht dat hij geen beroepsfout jegens haar heeft gepleegd.
4.10 Klaagster heeft verweerder vervolgens bij brieven van 13 en 26 oktober 2014 gesommeerd de gegevens van zijn verzekeraar toe te sturen.
4.11 Verweerder heeft klaagster daarop bij brief van 16 oktober 2014 laten weten dat hij overging tot sluiting van zijn dossier.
4.12 Klaagster heeft in haar brief van 30 oktober 2014 haar stelling gehandhaafd dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt en tevens verweerder verzocht om haar aansprakelijkstelling door te sturen naar zijn verzekeraar en opgave te doen van de gegevens van de verzekeraar.
4.13 Op 23 november 2014 heeft klaagster wederom een klacht tegen verweerder bij de deken ingediend.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klachten zijn ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.
5.2 De raad heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, geoordeeld dat – ongeacht of aan verweerder opdracht is gegeven om voor klaagster hoger beroep in te stellen – het op zijn weg had gelegen om zich ervan te vergewissen wat de wensen en stellingname van klaagster waren en dat hij klaagster – al dan niet via B – had moeten informeren over haar risico’s en (on)mogelijkheden. De raad heeft voorts geoordeeld dat onbegrijpelijk is dat verweerder meent dat klaagster geen (voormalig) cliënte van zijn kantoor was en dat het dus wel degelijk op zijn weg had gelegen om de brief van 30 oktober 2014 door te geleiden. De klachtonderdelen a, b en e zijn gegrond verklaard en aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd.
5.3 Verweerder heeft beroep ingesteld en als grieven aangevoerd dat een gebrekkige communicatie met klaagster alleen betrekking kan hebben op correspondentie die is gevoerd ná het arrest van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 10 juni 2014 omdat noch hij noch B voordien beschikte over de contactgegevens van klaagster. Verweerder heeft de correspondentie met klaagster steeds beantwoord tot het een herhaling van zetten werd. Omdat verweerder geen contact had en kon hebben met klaagster gedurende de hoger beroep termijn, toen hij een beroepsfout had kunnen maken, hoefde hij de aansprakelijkheidstelling niet door te sturen naar zijn verzekeraar.
5.4 Het hof stelt voorop dat de voorzitter van de raad de klachtonderdelen c en d, inhoudende dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet met B te bespreken of het instellen van hoger beroep ook voor klaagster belangrijk was, kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat klaagster hierover al eerder heeft geklaagd en zij zich toen heeft neergelegd bij de visie van de deken dat de klacht hem niet terecht lijkt. De raad heeft het verzet van klaagster tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Omdat deze beslissing gelet op het bepaalde in artikel 46h lid 4 Advocatenwet onherroepelijk is, komt het hof niet toe aan beoordeling van de vraag of het feit dat verweerder het hoger beroep niet met klaagster heeft besproken, een tuchtrechtelijk verwijt oplevert. Hierop stuiten de klachtonderdelen a en b, die ervan uitgaan dat klaagster cliënte was van verweerder, af. De grieven van verweerder tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a en b treffen doel.
5.5 Het hof is, met de raad, van oordeel dat klachtonderdeel e, dat betrekking heeft op het doorsturen van de aansprakelijkstelling en brief van klaagster van 30 oktober 2014 naar de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van verweerder, gegrond is. Ook als verweerder ervan uit mocht gaan dat klaagster geen cliënte van verweerder was, terwijl zij evenmin de positie van wederpartij had, had zij als partij aan de zijde van B in de vorige instantie wel zodanige betrokkenheid bij de zaak en vanuit haar visie ook belang bij haar aansprakelijkstelling dat verweerder de brief niet enkel zelf had mogen beoordelen en naast zich neerleggen maar ter beoordeling op een mogelijke beroepsfout had moeten doorsturen naar zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, ook al zag hij zelf geen grond voor aansprakelijkheid. Het hoger beroep tegen de beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdeel e treft daarom geen doel. In afwijking van de raad oordeelt het hof de overtreding in de gegeven omstandigheden onvoldoende ernstig om een maatregel op te leggen. De door de raad opgelegde maatregel van berisping kan derhalve niet in stand blijven.
5.6 Om redenen van leesbaarheid zal de gehele beslissing van de raad, voor zover aan het oordeel van het hof onderwerpen, worden vernietigd en zal opnieuw op de klachtonderdelen a, b en e worden beslist.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 2 november 2015, onder nummer R.4765/15.75, voor zover aan ’s hofs oordeel onderworpen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende;
- verklaart de klachtonderdelen a en b ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel e gegrond.
Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. G.R.J. de Groot, W.A.M. van Schendel, G.J.S. Bouwens en D.J. Markx, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 25 april 2016.