Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-04-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:120

Zaaknummer

7355

Inhoudsindicatie

Verwijt dat verweerder in strijd met opdracht van klaagster handelde. Verweerder was al lang in zeer ingewikkelde echtscheiding betrokken en klaagster en verweerder waren min of meer tot elkaar veroordeeld. Niet strikte uitvoering van aanwijzing in opdracht daarom niet-tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 20 april 2015

in de zaak 7355

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 10 november 2014, onder nummer

14-105, aan partijen toegezonden op 10 november 2014, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL: TADRARL:2014:344.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 8 december 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie d.d. 8 januari 2015 van verweerder;

-    de brief d.d. 20 januari 2015 van klaagster;

-    het faxbericht d.d. 24 februari 2015 van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 27 februari 2015, waar klaagster en verweerder zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

hij klaagsters belangen niet naar behoren heeft behartigd en heeft geweigerd stukken door te sturen naar het gerechtshof.

3.2    De raad heeft deze klacht in voornoemde beslissing als volgt nader omschreven:

“Klaagster stelt zich op het standpunt dat verweerder stukken niet of te laat heeft ingediend. Zij heeft op 13 mei 2013 een brief aan verweerder gestuurd met een aantal stukken met het verzoek deze integraal door te sturen aan het gerechtshof. Verweerder heeft aan dat verzoek niet voldaan nu hij deze stukken niet relevant achtte voor de procedure. Uiteindelijk heeft klaagster de stukken zelf, bij brief d.d. 4 juni 2013 aan het gerechtshof gestuurd waarna het gerechtshof haar, bij brieven d.d. 6 en 11 juni 2013 heeft laten weten dat in verband met de verplichte procesvertegenwoordiging slechts rekening gehouden kan worden met stukken die door een advocaat bij het hof worden ingediend.”

4    FEITEN

4.1    Het volgende is komen vast te staan:

4.2    Verweerder treedt op als advocaat van klaagster bij de afwikkeling van de gevolgen van haar echtscheiding. Verweerder heeft de zaak overgenomen van klaagsters eerdere advocaten.

4.3    Klaagster en haar ex-echtgenoot zijn verwikkeld (geweest) in verschillende gerechtelijke procedures.

4.4    Bij beschikking d.d. 25 oktober 2006 heeft de (toenmalige) rechtbank Utrecht de echtscheiding tussen klaagster en haar ex-echtgenoot uitgesproken en de beslissing op de verdeling van de gemeenschap van goederen die tussen klaagster en haar ex-echtgenoot bestond, aangehouden.

4.5    Bij beschikking d.d. 21 januari 2009 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast teneinde de waarde van de onderneming “U.”, die deel uitmaakt van de te verdelen gemeenschap, vast te stellen, en daarin tevens de waardering van het stamrecht per 65 jarige leeftijd en de in eigen beheer in U. opgebouwde pensioenaanspraken te betrekken.

4.6    De deskundige heeft in zijn rapport d.d. 30 maart 2010 de waarde van de aandelen van U. op nihil bepaald en het stamrecht U. gewaardeerd op € 150.190,--.

4.7    Bij beschikking d.d. 15 december 2010 heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld.

4.8    Verweerder heeft namens klaagster op 10 maart 2011 hoger beroep ingesteld tegen die beschikking bij het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem.

4.9    Op 6 april 2011 heeft verweerder een aanvullend beroepschrift ingediend waarin werd betoogd dat de waardering van de aandelen U. mede gestoeld had moeten zijn op de transacties die in 2009 hebben plaatsgevonden nu U. in september 2009 33,33 % van de aandelen in de onderneming D. aan de Stichting V. heeft verkocht en geleverd.

4.10    Het gerechtshof heeft in de procedure in hoger beroep bij beschikking van 15 november 2011 een nader deskundigenonderzoek bevolen en de deskundige gevraagd aan te geven of hij tot een andere waardering van U. gekomen zou zijn als hij ten tijde van het rapporteren aan de rechtbank had geweten van de aandelentransactie tussen U. en de Stichting V. in september 2009.

4.11    Op 6 februari 2012 heeft klaagster bij de deken geklaagd over het handelen van verweerder. Daarbij heeft klaagster verweerder onder meer verweten dat:

a.    hij tijdens de mondelinge behandeling bij het gerechtshof Amsterdam niet heeft weersproken dat klaagster geen aandeelhouder was van U.;

b.    hij voorafgaand aan die zitting geen stukken in het geding heeft gebracht;

c.    hij zonder voorafgaand overleg met klaagster in zijn brief d.d. 30 januari 2012 het hof heeft geschreven dat hij ernstig twijfelt aan het vermogen van klaagster om haar wil te bepalen en dat hij een kopie van deze brief aan de advocaat van haar ex echtgenoot heeft gestuurd.

4.12    In de procedure bij het gerechtshof heeft de deskundige op 14 december 2012 zijn nadere rapportage uitgebracht en heeft, voor zover hier van belang, het volgende geconcludeerd:

“Samengevat blijf ik derhalve bij mijn conclusies dat de stand alone waarde in het economische verkeer van D. en U. per 31 december 2008 op basis van de feiten, omstandigheden en verwachtingen ten aanzien van D. op dat waarderingsmoment nihil bedroeg.

Wanneer ik ten tijde van mijn onderzoek zou zijn geïnformeerd over de transactie tussen U. en V. (die heeft plaatsgevonden in de periode dat ik mijn onderzoek uitvoerde), zou ik de rechtbank hieromtrent echter wel hebben geïnformeerd. Ik zou het daarbij aan de rechtbank hebben gelaten om te bepalen welk uitgangspunt zij van belang zou hebben geacht in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap (…).”

4.13    Bij brief van 27 februari 2013 heeft klaagster een zevental stukken naar verweerder toegezonden met het verzoek deze stukken bij het gerechtshof in het geding te brengen aan welk verzoek verweerder gevolg heeft gegeven.

4.14    Bij brief van 13 mei 2013 bericht klaagster verweerder het volgende:

“Bijgaand het schrijven gericht aan het Gerechtshof Arnhem t.a.v. mr. L. aangevuld met vijf bijlagen, met het verzoek deze integraal door te sturen.

Tevens wil ik wederom van u een bevestiging en een bewijs dat dit schrijven en alle bijbehorende stukken naar het Hof in Arnhem worden gestuurd, indien dit niet het geval is wordt u aansprakelijk gesteld voor alle schade die door het ontbreken van gegevens of door het niet tijdig indienen wordt geleden.”

Het betreffende schrijven gericht aan het gerechtshof maakt melding van een zestal producties in aanvulling op de informatie die bij brief van 27 februari 2013 waren toegezonden. Verweerder heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven.

4.15    Per mail d.d. 29 mei 2013 verzoekt klaagster de deken om toestemming stukken bij het gerechtshof in te dienen waarop de deken dezelfde dag antwoordt:

“Ik heb u al een paar keer verteld dat u van mij helemaal ge[e]n toestemming nodig heeft om stukken naar een rechter te sturen als u dat wel wil en uw advocaat dat niet wil. Ik begreep uit uw verhaal dat de advocaat de stukken niet wil indienen, omdat hij die stukken helemaal niet relevant vindt voor de geschilpunten die de rechter moet beoordelen. Voor mij zie ik geen taak om mij te bemoeien met uw processtrategie.”

4.16    Bij brief 4 juni 2013 bericht klaagster mr. Ligtenberg van het gerechtshof het volgende:

“Bijgaand treft u de stukken aan die door de (verweerder) niet worden doorgestuurd, omdat hij het niet relevant acht voor mijn proces. Er loopt al een procedure bij de Raad van Discipline (…) vanwege het passief handelen van de heer van Ravenhorst.

De heer (verweerder) is inmiddels mijn derde advocaat, mijn vorige advocaten zijn allen afgehaakt door de intimiderende handelswijze van [de advocaat van de wederpartij van klaagster], kortom een nieuwe advocaat is gezien de looptijd van mijn echtscheiding geen optie (…)”.

4.17    Bij brief d.d. 6 juni 2013 bericht mr. L. onder meer het volgende:

“Op 5 juni 2013 heeft het gerechtshof uw brief van 4 juni 2013 met eventuele bijlage(n) ontvangen. Het gerechtshof kan bij zijn beslissing alleen rekening houden met stukken die door een advocaat bij het gerechtshof worden ingediend. Daarom stuur ik u hierbij uw bovengenoemde brief met eventuele bijlage(n) retour.

Het bijgesloten bericht van de Deken maakt deze situatie niet anders.”

Bij brief van 11 juni 2013 heeft mr. L. klaagster laten weten dat het gerechtshof geen aanleiding ziet op deze beslissing terug te komen.

4.18    Bij beschikking d.d. 24 oktober 2013 heeft het gerechtshof overwogen dat  klaagster niet wordt gevolgd in haar stelling dat de aandelentransactie tussen U. en de Stichting V. dient te worden betrokken bij de bepaling van de waarde van de aandelen U. op de peildatum van 31 december 2008.

4.19    Bij beslissing van 13 maart 2013 heeft de raad de klacht in al zijn onderdelen ongegrond verklaard, daarbij onder meer overwegende dat klaagster haar verwijt aan verweerder dat hij onvoldoende stukken in het geding heeft gebracht niet concreet heeft gemaakt, nu zij niet heeft aangegeven welke stukken in welke procedure hadden moeten worden overgelegd. In hoger beroep heeft dit hof bij beslissing van 20 september 2013 de beslissing van de raad (verkort) bekrachtigd.

4.20    Bij brief van 3 december 2013 heeft klaagster zich andermaal bij de deken beklaagd over verweerder.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het hof gaat bij de beoordeling van de klacht uit van de klachtomschrijving zoals deze hiervoor onder 3.1 door de raad is omschreven en in 3.2 door de raad nader is uitgelegd, nu klaagster hiertegen geen grief heeft ingesteld.

5.2    Voor zover deze (tweede) klacht inhoudelijk een herhaling is van de klacht die klaagster eerder heeft ingediend, zal het hof zich daar niet nog een keer over buigen. De advocaat tegen wie een klacht is ingediend moet er na het einde van de klachtprocedure in beginsel op kunnen vertrouwen dat de klacht tegen hem daarmee afgewikkeld is en niet voor de tweede keer aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd.

De eerste klacht had betrekking op (de kwaliteit van) de door verweerder aan klaagster verleende rechtsbijstand tot en met de brief van 30 januari 2012 zodat in deze procedure alleen zijn handelen van na die datum inhoudelijk wordt beoordeeld en dat alleen voor zover klaagster zich bij de deken hierover heeft beklaagd. Nieuwe klachten die geen onderdeel uitmaakten van de bij de deken ingediende (tweede) klacht, dienen ook buiten beoordeling te worden gelaten.

5.3    Aldus resteert ter beoordeling alleen de vraag of verweerder het door klaagster aan hem gedane verzoek om de bij brief van 13 mei 2013 toegezonden stukken integraal door te sturen aan het gerechtshof, mocht weigeren.

5.4    Het hof stelt voorop dat de verhouding tussen de advocaat, als opdrachtnemer, en de cliënt, als opdrachtgever, meebrengt dat de advocaat in beginsel gehouden is de instructies van zijn cliënt op te volgen.

5.5    Indien de advocaat uitvoering van een instructie van zijn cliënt onverenigbaar acht met de op hem rustende verantwoordelijkheid voor zijn eigen optreden, en dit verschil van mening niet in onderling overleg kan worden opgelost, dan kan de advocaat niet zijn eigen wil doorzetten, maar dient hij zich uit de zaak terug te trekken (aldus artikel 7:402 lid 2 BW en de daarmee strokende gedragsregel 9 lid 2).

5.6    Door geen gevolg te geven aan het verzoek van klaagster de bij brief van 13 mei 2013 bedoelde stukken door te zenden aan het gerechtshof, heeft verweerder hiermee in strijd gehandeld.

5.7    Gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval acht het hof echter deze handelwijze te billijken en daartoe acht het hof het volgende van belang.

Verweerder was inmiddels de derde advocaat in het kader van de afwikkeling van de gevolgen van de echtscheiding en gelet op stand van de procedure in hoger beroep zou een overstap naar een volgende advocaat ook volgens klaagster bezwaarlijk zijn.

In zoverre waren klaagster en verweerder tot elkaar “veroordeeld”.

De deken was op de hoogte van het verschil van mening tussen klaagster en verweerder over de vraag of bepaalde stukken ingediend zouden moeten worden en zag geen aanleiding te interveniëren, hoewel op dat moment ten aanzien van de eerste klacht van klaagster over verweerder (die ook betrekking had op een verwijt van klaagster dat verweerder stukken bij het gerechtshof niet in het geding had gebracht) een tuchtrechtelijke procedure aanhangig was.

Uit de reactie van de deken blijkt bovendien dat hij van klaagster begreep dat de verweerder deze stukken niet wilde indienen omdat deze stukken voor de procedure niet relevant waren. Hieruit leidt het hof af dat verweerder klaagster wel enige uitleg heeft gegeven over zijn redenen dit keer geen gevolg te geven aan het verzoek. Daarbij betrekt het hof dat ter zitting is vast komen te staan dat enkele van de bij brief van 13 mei 2013 toegezonden stukken wel ter kennis van het gerechtshof zijn gebracht en dat klaagster ter zitting niet heeft toereikend toegelicht waarom indiening van de overige stukken in de procedure van belang was.

5.8    De conclusie is dat het hof de beslissing van de raad tot ongegrondverklaring juist acht, wat er zij van de gronden die de raad daartoe heeft gebezigd.

5.9    De beslissing van de raad dient dan ook bekrachtigd te worden.

BESLISSING

        Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem - Leeuwarden van 10 november 2014, gewezen onder nummer 14-105.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, M.L. Weerkamp en I.E.M. Sutorius en N.H. van Everdingen, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2015.