Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-02-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:140

Zaaknummer

6384

Inhoudsindicatie

Niet meewerken aan opheffing beslag geoorloofd. Belangen klager niet nodeloos en ontoelaatbaar geschaad. Opheffting beslag in kort geding maakt dat niet anders. ongegrond.

Uitspraak

beslissing van 22 februari 2013

in de zaak 6384

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerster

 

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 27 februari 2012, onder nummer 11-224A, aan partijen toegezonden op 27 februari 2012, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 26 maart 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerster;

- schrijven van klager aan het hof van 15 april 2012;

- schrijven van klager aan het hof van 30 november 2012.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 december 2012, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager heeft het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerster ten behoeve van haar cliënte beslag heeft gelegd op het woonhuis van klager, althans door als opvolgend advocaat zich daar volledig achter te scharen en niet zelf de verantwoording te nemen voor wat er met het beslag gebeurde.

4 FEITEN

4.1 De door de raad als vaststaand aangenomen feiten zijn niet ter discussie gesteld. Kort samengevat komen deze op het volgende neer.

4.2 Klager en zijn echtgenote zijn gescheiden. Verweerster heeft, als opvolgend advocaat, de voormalig echtgenote van klager bijgestaan in de echtscheidingsprocedure. De advocaat die aanvankelijk voor de ex-echtgenote optrad, had beslag gelegd op onder meer het woonhuis van klager te A. in verband met achterstand in de door klager verschuldigde alimentatiebetalingen. Nadat verweerster de behandeling van de zaak had overgenomen, heeft klager aan verweerster verzocht het beslag buiten rechte op te heffen. Verweerster heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven. Vervolgens heeft klager in kort geding de opheffing van het beslag verkregen. In het desbetreffende vonnis is overwogen dat geen rechtens te respecteren belang bestond bij handhaving van het beslag, nu de op het huis rustende hypothecaire schuld de waarde van het huis overtrof.

5 BEOORDELING

5.1 Het hof stelt voorop, evenals de raad heeft gedaan, dat verweerster niet zelf – als advocaat van de gewezen echtgenote van klager - het gewraakte beslag heeft gelegd. Aan de orde is dus slechts het tweede onderdeel van de klachtomschrijving, inhoudende dat verweerster zich achter dat beslag heeft geschaard en niet heeft willen meewerken aan opheffing daarvan buiten rechte.

5.2 Bij de beoordeling van het optreden van verweerster – ten opzichte van klager de advocaat van de tegenpartij - heeft de raad de juiste maatstaf gehanteerd. De advocaat komt een grote vrijheid toe de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Die vrijheid mag niet worden beknot ten gunste van de tegenpartij, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze door het optreden van de advocaat zouden worden geschaad.

5.3 In dit verband heeft klager naar voren gebracht dat de laatstbedoelde situatie zich hier voordoet, omdat in het kort-gedingvonnis het beslag is opgeheven op grond van de onder de feiten weergegeven overweging.

5.4 Het betoog van klager gaat echter niet op. Ook bij de onder 4.2 weergegeven stand van zaken had de cliënte van verweerster er belang bij om druk uit te oefenen op klager om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen en bij gebreke van voldoening daaraan niet mee te werken aan opheffing van het beslag buiten rechte, ook al was dit belang onvoldoende om de vordering tot opheffing ervan in kort geding af te weren.

5.5 De hiervoor in 5.2 weergegeven tuchtrechtelijke maatstaf waaraan de behoorlijkheid van het handelen van de advocaat – volharding in handhaving van het beslag - wordt afgemeten is, zoals de raad eveneens met juistheid heeft overwogen, een andere dan de maatstaf van de civiele rechter die te oordelen heeft over de vordering tot opheffing van het beslag. In dit geval kan klager niet staande houden dat zijn belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze zijn geschaad. Enerzijds kan verweerster met goede grond wijzen op de niet-voldoening door klager aan zijn alimentatieverplichtingen, anderzijds stond voor klager op elk gewenst moment de weg open naar de kort gedingrechter om in de situatie van niet vrijwillige meewerking op de kortst mogelijke termijn in rechte opheffing van het beslag te verkrijgen en de door hem gestelde schade te voorkomen althans te beperken, hetgeen hij uiteindelijk ook heeft gedaan. Nu de civiele rechtsgang op deze wijze klager afdoende soelaas kan bieden is er te minder reden om aan te nemen dat verweerster de voor haar in dit verband geldende tuchtrechtelijke norm heeft overschreden.

5.6 Uit het voorgaande volgt dat de klacht niet gegrond is en dat de beslissing van de raad moet worden bekrachtigd. Al hetgeen klager overigens nog heeft aangevoerd kan hierin geen verandering brengen.

  BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline te Amsterdam van 27 februari 2012 met nr. 11-224A.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, G.W.S. de Groot, A.D. Kiers-Becking en G.R.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2013.