Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-04-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2018:66
Zaaknummer
17-397/DH/DH-a
Inhoudsindicatie
verzet ongegrond
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 9 april 2018
in de zaak 17-397/DH/DH-a
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 18 september 2017 op de klacht van:
klager
tegen:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 30 augustus 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Bij brief aan de raad van 11 mei 2017 met kenmerk K165 2016 cvb/smo, door de raad ontvangen op 15 mei 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 18 september 2017 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 18 september 2017 verzonden aan klager.
1.4 Bij e-mail van 29 september 2017 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 12 februari 2018 in aanwezigheid van klager.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter, van de stukken waarop die beslissing is gegrond en van het verzetschrift van klager. De raad heeft verder kennis genomen van het aanvullende verzetschrift van 29 september 2017 en van de e-mail met bijlagen van 30 september 2017 van klager.
1.7 De berichten van klager die de raad na de zitting op 12 februari 2018 heeft ontvangen zijn niet aan het klachtdossier toegevoegd en ook niet bij de beoordeling betrokken.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:
2.1 Klager heeft in twee instanties in kort geding geprocedeerd tegen de verhuurder van zijn woning. Het geschil (hierna: de huurzaak) strekte tot ontruiming van de woning van klager. Klager is, in elk geval in hoger beroep van de huurzaak, bijgestaan door mr. S.
2.2 Uit de eerste pagina van het proces-verbaal van een op 10 februari 2012 bij het gerechtshof gehouden zitting blijkt dat bij die zitting één raadsheer aanwezig was. Op blad 2 van dit proces-verbaal staat:
“(…) Het hof merkt op dat er na begin januari 2012 nog meldingen zijn geweest van overlast van [klager] en vraagt of het niet verstandiger is om ergens anders te gaan wonen? [Klager] antwoordt dat hij het naar zijn zin heeft in de woning en graag wil blijven. (…)”
2.3 Op blad 6 van het proces-verbaal staat: “Partijen geven aan dat er geen memorie van grieven of memorie van antwoord hoeft te worden genomen. Er wordt direct gevraagd om arrest.”.
2.4 Klager heeft mr. S aansprakelijk gesteld op de grond dat mr. S heeft verzuimd (tijdig) cassatie in te stellen tegen het arrest van het gerechtshof. De aansprakelijkheidsverzekeraar van mr. S (hierna: de verzekeraar) heeft het kantoor van verweerster om bijstand gevraagd in de kwestie tussen klager en mr. S, in deze zin dat de verzekeraar verweerster heeft gevraagd om een advies over de goede en kwade kansen van cassatie tegen het arrest van het gerechtshof (hierna: het advies).
2.5 In haar advies van 23 mei 2016 concludeert verweerster dat “tegen het arrest van het gerechtshof geen cassatieklachten zijn te formuleren waaraan een redelijke kans van slagen kan worden toegedicht”.
2.6 Bij brief van 15 juni 2016 aan verweerster heeft klager een klacht over haar ingediend. In haar reactie van 18 juni 2016 heeft verweerster geschreven dat zij de klacht ter behandeling aan het bestuur van haar kantoor heeft overgedragen. In haar reactie schrijft verweerster verder: “u [bent] een wederpartij van mijn cliënte, hetgeen betekent dat ik volgens de Gedragsregels Advocatuur a) zonder toestemming van [de verzekeraar] niet met u over de (…) zaak mag praten en b) dat ik niet met u over de zaak mag praten zonder tussenkomst van uw advocaat (zo u die hebt).”
2.7 De klachtfunctionaris van het kantoor van verweerster heeft bij brief van 28 juni 2016 gereageerd op de klacht over verweerster.
2.8 Bij brief van 30 augustus 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2.9 Gelijktijdig met de klacht over verweerster heeft klager een klacht ingediend over de klachtfunctionaris van haar kantoor. De klacht tegen de klachtfunctionaris is bij de raad bekend onder nummer 17-397/DH/DH-b. In de procedure tegen de klachtfunctionaris is op 18 september 2017 een voorzittersbeslissing gewezen. Klager heeft tegen die voorzittersbeslissing ook verzet ingesteld. In die verzetzaak zal heden een beslissing worden genomen door de raad.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
Klachtonderdeel a)
3.2 Klager verwijt verweerster dat zij niet heeft gehandeld met de zorg die zij bij het opstellen van het advies jegens hem had moeten betrachten. Zo heeft verweerster in haar cassatieadvies miskend dat het arrest van het gerechtshof een voorlopige voorziening betreft. Verweerster heeft in haar cassatieadvies niet betrokken dat een raadsheer bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep aan klager heeft gevraagd of het niet verstandiger was om elders te gaan wonen.
3.3 Evenmin heeft zij in haar cassatieadvies betrokken dat de wederpartij van klager in het hoger beroep de dag vóór de zitting stukken heeft ingediend. Klager verwijt verweerster dat zij bewust is vergeten “in te gaan op het feit dat [het] kort geding [van klager] in hoger beroep, hetgeen later bleek, nota bene een comparitie na aanbreng was, waar noch een voorlopige voorziening noch een definitief arrest had mogen worden gewezen”.
Klachtonderdeel b)
3.4 Klager verwijt verweerster verder dat zij in haar brief van 18 juni 2016 ten onrechte heeft gedaan alsof zij niet wist dat klager werd bijgestaan door een advocaat en verder dat zij heeft geweigerd contact op te nemen met de advocaat van klager.
Klachtonderdeel c)
3.5 Klager verwijt verweerster dat zij zich jegens hem onnodig grievend heeft uitgelaten. Verweerster heeft volgens klager geschreven dat klager ziek en gevaarlijk is en zichzelf niet in de hand kan houden. Verweerster heeft zich schuldig gemaakt aan laster en smaad.
Klachtonderdeel d)
3.6 Klager verwijt verweerster dat zij zich in de klachtprocedure heeft gedragen op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt. Klager verwijt verweerster dat zij zich binnen de klachtprocedure ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het procesdossier van de huurzaak niet te vinden zou zijn dat een raadsheer van het gerechtshof aan klager heeft gevraagd of het niet verstandiger zou zijn om elders te gaan wonen. Volgens klager blijkt van deze vraag uit het proces-verbaal van de betreffende zitting.
Klachtonderdeel e)
3.7 Klager verwijt verweerster verder dat zij niet heeft gereageerd op alle onderdelen van zijn klacht en dat verweerster haar verweer in de klachtzaak heeft gevoerd in hetzelfde schriftelijke document als het verweer in de zaak met nummer 17-397/DH/DH-b.
Verzet
3.8 In verzet heeft klager verklaard dat de voorzitter in klachtonderdelen b, c, d en e een correcte weergave heeft gegeven van zijn klacht. Over klachtonderdeel a heeft klager ter zitting verklaard dat de in dat klachtonderdeel bedoelde procedure het hoger beroep van een kort geding betrof. De voorzitter heeft, zo begrijpt de raad de stelling van klager, miskend dat in die procedure een onrechtmatig, definitief arrest is gewezen.
3.9 Verder ontbreekt volgens klager in de beoordeling van de voorzitter dat verweerster bewust feiten heeft vermeden, bijvoorbeeld dat de zaak ter zitting is behandeld door één raadsheer, terwijl het arrest door drie raadsheren is gewezen. Ook heeft de voorzitter niet in haar beoordeling meegenomen dat verweerster in haar advies ten onrechte heeft gesteld dat de huurovereenkomst ontbonden was en dat verweerster, zakelijk weergegeven, in haar advies niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken.
3.10 De raad begrijpt uit de klacht en het verzet dat het klager dwars zit dat de raadsheer ter zitting op 10 februari 2012 aan hem heeft gevraagd of het niet verstandiger zou zijn als hij elders zou gaan wonen, dat verweerster deze volgens klager ongeoorloofde vraag niet heeft betrokken in haar advies en dat de voorzitter de vraag niet heeft betrokken in haar beslissing.
3.11 Ter nadere onderbouwing van zijn klacht heeft klager in verzet het hiervoor in 2.2 en 2.3 bedoelde proces-verbaal overgelegd.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft de klacht gemotiveerd weersproken. In verzet heeft verweerster geen (aanvullend) verweer gevoerd. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden besproken.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt vast dat uit het hiervoor in 2.2 en 2.3 weergegeven proces-verbaal blijkt dat de raadsheer aan klager heeft gevraagd of het niet verstandiger zou zijn als hij elders zou gaan wonen.
5.2 Verweerster heeft advies uitgebracht aan de verzekeraar van mr. S, niet aan klager. Verweerster heeft in haar advies de hiervoor in 5.1 gemelde vraag niet betrokken. Verweerster heeft verder niet gemeld dat bij de zitting bij het gerechtshof één raadsheer aanwezig was, terwijl het arrest door drie raadsheren is gewezen. Daargelaten of verweerster van een en ander melding had moeten maken in haar advies, geldt dat de omstandigheid dat verweerster dat niet heeft gedaan het belang van klager niet rechtstreeks raakt omdat het advies is uitgebracht aan (de verzekeraar van) de wederpartij van klager. De raad voegt daaraan toe dat niet ongebruikelijk, laat staan onrechtmatig is dat een zaak in hoger beroep ter zitting wordt behandeld door een enkelvoudige kamer, terwijl arrest wordt gewezen door een meervoudige kamer en dat evenmin ongebruikelijk is dat ter zitting prikkelende vragen worden gesteld. De raad heeft verder vastgesteld dat verweerster in haar advies niet heeft gesteld dat de huurovereenkomst met klager is ontbonden. De raad is, het voorgaande in aanmerking genomen, van oordeel dat de voorzitter terecht tot de slotsom is gekomen dat klager geen belang heeft bij klachtonderdeel a en hem daarin terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.3 In het dossier bevindt zich geen aanwijzing dat het gerechtshof een “onrechtmatig, definitief arrest” heeft gewezen. De raad wijst er in dit verband op dat uit het door klager overgelegde proces-verbaal blijkt dat partijen ter zitting zelf hebben gevraagd om het wijzen van arrest. Van een foute beoordeling van de voorzitter is geen sprake.
5.4 Het ligt op de weg van klager om zijn stelling dat verweerster relevante feiten en omstandigheden achterwege heeft gelaten in haar advies, wat er ook zij van die stelling, (met documenten) te onderbouwen. Het is verder aan klager om daarbij aannemelijk te maken dat de belangen van klager daardoor zodanig zijn geschaad dat sprake is van schending van een tuchtrechtelijke norm. De onderbouwing van klager van zijn stelling op dit punt is naar het oordeel van de raad onvoldoende feitelijk van aard om zijn stelling te kunnen dragen.
5.5 De raad is ook voor het overige van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.
5.6 Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. M.F. Laning en C.A. de Weerdt, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 april 2018.
Griffier Voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 9 april 2018.