Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-03-2011
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2011:YA1432
Zaaknummer
5920
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft zich in de pers negatief uitgelaten over klager, die verweerder aanvankelijk bijstond in een strafzaak. Later trad verweerder op voor een andere verdachte wiens belangen niet samenvielen met de belangen van klager. Vervolgens stuurde verweerder de schriftelijke reactie op de klacht aan de deken in afschrift naar de pers. Bij de reactie bevond zich een interne dossiernotitie waarin stond dat klager alles had bekend. gegrond schorsing van 2 weken onvoorwaardelijk.
Uitspraak
14 maart 2011
No. 5920
Hof van Discipline
Beslissing
naar aanleiding van het hoger beroep van
verweerder
tegen:
klager.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 27 september 2010, onder nummer M56 2010, aan partijen toegezonden op 27 september 2010, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder de klachtonderdelen 1 en 3 ongegrond en de klachtonderdelen 2 en 4 gegrond zijn verklaard en aan verweerder de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk is opgelegd voor de duur van twee weken.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 26 oktober 2010 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klager;
- een schrijven van verweerder aan het hof van 4 november 2010.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 januari 2011, waar verweerder, bijgestaan door mr. X., en klager, bijgestaan door mr. Y., zijn verschenen.
3. De klacht
De klacht bestaat – voor zover in hoger beroep van belang - uit de navolgende onderdelen:
verweerder heeft de op hem rustende gedragsrechtelijke verplichtingen geschonden door:
1. (….)
2. zich in de pers ongunstig over klager uit te laten, onjuiste dingen te zeggen en zijn geheimhoudingsplicht te schenden;
3. (….)
4. het dossier pas op 23 november 2009 te overhandigen aan de opvolgend advocaat van klager, mr. Y., terwijl er al diverse keren naar gevraagd was.
4. De feiten
4.1 De navolgende feiten zijn komen vast te staan. Klager is op 14 mei 2009 aangehouden op verdenking van verduistering. Op 15 mei 2009 is verweerder door de rechter-commissaris aan klager toegevoegd als advocaat in het kader van de voorlopige hechtenis. Namens verweerder heeft diens kantoorgenoot mr Y. klager bezocht op het politiebureau en hem bijgestaan bij het verhoor door de rechter-commissaris. Klager heeft in die fase van zijn proces aan mr. Y. meegedeeld dat hij met justitie in overleg wilde treden over een omvangrijke fraude waarover hij wetenschap had, en dat hij daarbij de juridische bijstand van verweerder zelf wilde.
4.2 Na de aanhouding van klager is er in de pers een bericht verschenen, waarin over deze zaak vermeld wordt: “[klager]'s advocaat [verweerder] bevestigt dat het om ongeveer 1,5 ton gaat. Maar volgens hem is er te weinig aanleiding om [klager] voor langere tijd vast te houden.”
4.3 Toen klager op 26 mei 2009 in vrijheid werd gesteld, had verweerder nog geen contact met klager gezocht ondanks diens verzoeken daartoe. Vervolgens heeft klager mr. Y. bereid gevonden zijn belangen te behartigen. Op 16 juni 2009 heeft mr. Y. aan verweerder meegedeeld dat hij de zaak zou overnemen en heeft hij verzocht om toezending van de toevoeging. Dat verzoek heeft hij op 7 juli 2009 herhaald.
4.4 Vanaf 10 augustus 2009 is verweerder op gaan treden als raadsman van A., die verdacht werd van witwassen. Op 4 september 2009 heeft A. aan verweerder meegedeeld dat hij met verweerder en een nog onbekende derde persoon over zijn zaak wilde spreken. Op 5 september 2009 vond die bespreking plaats op het kantoor van verweerder. De derde persoon bleek klager te zijn. Uit de stukken die klager toen aan verweerder ter inzage gaf, leidde verweerder af dat klager zogeheten kluisverklaringen had afgelegd die relevant konden zijn voor de strafzaak tegen A. Vervolgens heeft verweerder klager verzocht zijn kantoor te verlaten.
4.5 Op 23 november 2009 heeft verweerder het dossier overgedragen aan mr. Y.. Toen bleek dat reeds op 5 november 2009 door het arrondissementsparket aan verweerder een bericht was gezonden waarin werd meegedeeld dat de behandeling van de strafzaak tegen klager was bepaald op 13 januari 2010.
4.6 Op 3 december 2009 verscheen er een artikel in het dagblad L. over de kluisverklaringen die door klager zouden zijn afgelegd, onder meer over A. Op 4 december 2009 verschenen er in het dagblad L. en in T. artikelen, waarin uitlatingen van verweerder over klager worden aangehaald. In het artikel in het dagblad L. typeerde verweerder klager als “volslagen onbetrouwbaar sujet.” In het T.-artikel staat onder meer:
“Opmerkelijk is dat [klager] tot afgelopen voorjaar werd bijgestaan door [verweerder], terwijl deze advocaat nu juist de belangen van vastgoedhandelaar A. verdedigt. [Verweerder] zegt in een reactie hierop dat hij [klager] direct de deur heeft gewezen toen hij hoorde dat deze een “afspraak met justitie wilde maken”. Justitie en [klager] zelf weigeren elk commentaar.”
4.7 Bij email van 4 december 2009 aan de deken, bevestigd bij brief van 8 december 2009, heeft klager geklaagd over het optreden van verweerder en diens uitlatingen in de pers.
4.8 Op 20 december 2009 heeft er andermaal een artikel in T. gestaan, waarin onder meer wordt vermeld dat verweerder zelf heeft bevestigd dat klager tegen hem een klacht had ingediend. Op 7 januari 2010 is er een artikel in het L. verschenen, waarin verweerder mededelingen doet over de klachtprocedure die klager tegen hem heeft aangespannen. Verweerder wordt daarin onder meer als volgt geciteerd over verklaringen, die klager als getuige ten gunste van A. zou hebben willen afleggen:
“Kennelijk omdat [klager] problemen had gekregen met justitie. Ik heb hem mijn kantoor uitgejaagd.”
4.9 Op 14 januari 2010 is er een publicatie in het L. verschenen waarin de krant verslag doet van het verloop van de klachtprocedure. Daartoe kon de krant putten uit de brief van 12 januari 2010 van verweerder aan de deken, waarin hij zich uitvoerig verweert tegen de klacht en waarin hij zich negatief over klager uitlaat. Deze brief is in opdracht van verweerder integraal naar diverse kranten toegezonden. Aan dagblad L. is abusievelijk tevens de bijlage bij die brief toegezonden, te weten het interne memo dat de kantoorgenoot van verweerder heeft opgemaakt over het gesprek dat hij had gevoerd met klager, toen deze in voorlopige hechtenis was genomen. Dit memo bevatte onder andere de mededeling over klager: “Hij heeft alles bekend”.
5. De beoordeling
5.1 Het hoger beroep betreft uitsluitend de gegrond verklaarde klachtonderdelen 2 en 4 en daartegen zijn de grieven gericht. Het hof stelt voorop, dat juist in strafzaken een cliënt genoodzaakt is een groot vertrouwen te stellen in zijn advocaat, omdat hij op diens rechtsbijstand is aangewezen in een voor hem bedreigende situatie. Hij moet er daarom op kunnen vertrouwen dat zijn advocaat zich jegens hem loyaal toont en dat hij zich vrijelijk tegenover zijn advocaat kan uitlaten zonder vrees dat de informatie die hij aan de advocaat toevertrouwt door deze in de openbaarheid wordt gebracht.
5.2 Het hof acht de handelwijze van verweerder dan ook verwijtbaar. Verweerder heeft zich immers publiekelijk verschillende malen op negatieve wijze uitgelaten over zijn cliënt. Bovendien is als een direct gevolg van het zoeken van die publiciteit uiterst vertrouwelijke informatie, die klager in het kader van zijn strafzaak aan de kantoorgenoot van verweerder had toevertrouwd, in de publiciteit terecht gekomen. Daarmee heeft verweerder in strijd gehandeld met de hiervoor gememoreerde uitgangspunten. Wat hij daarover in de grieven naar voren heeft doen brengen, rechtvaardigt dit handelen niet. Dat geldt in het bijzonder waar verweerder zijn brief aan de deken waarin hij in het kader van het vooronderzoek in de onderhavige zaak reageerde op de klacht van klager, in de publiciteit heeft gebracht.
5.3 Verweerder heeft zich er op beroepen dat hij zijn uitlatingen over klager deed ter bescherming van de belangen van zijn cliënt A. en dat deze daarom vallen binnen de hem toekomende beleidsvrijheid in de wijze waarop hij die belangen behartigt. Het stond verweerder echter niet vrij om de belangen van klager ondergeschikt te maken aan de mogelijke belangen van A. Daarbij doet niet ter zake of verweerder klager nog als zijn cliënt beschouwde. De verplichting tot discretie en loyaliteit houdt niet op wanneer een advocaat niet meer voor een cliënt optreedt en zeker niet wanneer de vervolging van die cliënt ter zake van het strafbare feit waarvoor hij de rechtsbijstand van verweerder had ingeroepen nog niet tot een einde is gekomen.
5.4 Verweerder heeft voorts aangevoerd dat hij zich genoodzaakt zag om publiekelijk uitlatingen te doen over klager omdat hij van een journalist had vernomen dat klager een klacht over tegenstrijdige belangen tegen hem zou gaan indienen. Voorts stelt verweerder dat in strafzaken wel vaker forse bewoordingen over en weer worden gebruikt. Het enkele feit dat klager mogelijk een klacht voorbereidde, rechtvaardigt niet de wijze waarop verweerder zich publiekelijk over hem heeft uitgelaten, ook niet in de context van een strafzaak. Verweerder heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat de gebruikelijke manier om zich tegen een klacht te verweren, onvoldoende soelaas zou bieden en heeft niet de terughoudendheid betoond die van advocaten mag worden verwacht wanneer zij zich in de pers over een cliënt of een voormalige cliënt uitlaten.
5.5 Het hof honoreert evenmin het beroep van verweerder op zijn vrijheid van meningsuiting. Deze vrijheid is immers niet onbegrensd. Voor advocaten betekent dit dat die vrijheid niet in strijd mag komen met de verantwoordelijkheden die zij dragen jegens hun cliënten of voormalige cliënten. Advocaten zijn immers bij uitstek aangewezen om juist voor de belangen van hun cliënten op te komen. Verweerder heeft zich ten aanzien van klager uitgelaten op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dit oordeel van het hof betekent een beperking van de aan verweerder toekomende vrijheid van meningsuiting. Deze beperking is echter bij de wet voorzien en is noodzakelijk in een democratische samenleving om het maatschappelijk vertrouwen in de rechtspraak te waarborgen.
5.6 Het staat verder vast dat verweerder pas na meer dan vijf maanden na het eerste verzoek daartoe de toevoeging en de stukken in de strafzaak aan de opvolgend advocaat heeft doen toekomen. Dit is verwijtbaar, ook al zou dit verband houden met de arbeidsongeschiktheid van zijn medewerker, mr. Y, zoals verweerder heeft aangevoerd. Mr. Y. nam immers slechts waar voor verweerder. Verweerder was aan klager als diens advocaat toegevoegd en de verzoeken waren aan hem gericht. Bovendien is verweerder verantwoordelijk voor zijn eigen kantoororganisatie.
5.7 Gelet op de ernst van de feiten, waarbij de vertrouwensband tussen de advocaat en de cliënt in een strafzaak aan de orde is, is het hof met de raad van oordeel dat aan verweerder een onvoorwaardelijke schorsing van twee weken passend is. De bestreden beslissing zal dan ook worden bekrachtigd, waarbij het hof de ingangsdatum van de schorsing zal bepalen op 15 april 2011.
6. De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch van 27 september 2010, onder nummer M56 2010;
- bepaalt dat de opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 15 april 2011, of, indien verweerder uit andere hoofde geschorst is in de praktijkuitoefening of niet op het tableau staat ingeschreven, onmiddellijk aansluitend hieraan.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. J.P. Balkema, G.R.J. de Groot, R. Verkijk en R.D. Vriesendorp, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G.J. Hendrix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2011.