Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-03-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2018:73
Zaaknummer
18-171/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 14 maart 2018
in de zaak 18-171/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 26 februari 2018 met kenmerk R 2018/13 ks/mb, door de raad ontvangen op 27 februari 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 In 2005 hebben twee kantoorgenoten van verweerder, mr. T. en mr. Van D., klaagster bijgestaan in een letselschadezaak. Op 5 juli 2016 heeft klaagster het advocatenkantoor van verweerder bezocht omdat zij mr. B. wilde spreken. Verweerder heeft haar gemaand het pand te verlaten.
1.2 Bij brief van 30 mei 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij op 5 juli 2016 heeft gelogen toen hij tegen klaagster zei dat zij geen afspraak had met mr. B., die klaagster in 2005 had bijgestaan in een letselschadezaak. Door zijn handelen heeft verweerder zich ‘geprofileerd als onderdeel van het netwerk dat al jarenlang de gangen van klaagster volgt’ en hij heeft daarmee het vertrouwen van klaagster in de betrouwbaarheid van de advocatuur ernstig geschaad. Voorts verwijt klaagster verweerder dat hij zijn handtekening heeft gezet onder een stuk dat afkomstig zou zijn van mr. Van D.
3 VERWEER
3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd.
3.2 Klaagster is omstreeks 2004/2005 bijgestaan door twee kantoorgenoten van verweerder, over wie klaagster klachten heeft ingediend. De klacht over mr. T. is niet-ontvankelijk verklaard wegens tijdsverloop. De klacht over mr. Van D. is door klaagster ingetrokken. Beide klachtprocedures vonden plaats omstreeks 2008/2009.
3.3 Klaagster stond in 2016 plotseling voor de balie van het kantoor van verweerder. Een secretaresse heeft klaagster kort te woord gestaan en heeft verweerder vervolgens gevraagd om met klaagster in gesprek te gaan, omdat klaagster niet van plan was het gebouw te verlaten alvorens zij mr. B. in eigen persoon zou hebben gezien en gesproken. Verweerder heeft klaagster gevraagd naar haar beweegredenen maar kreeg geen helder antwoord. Klaagster verwees enkel naar de behandeling van haar zaak destijds (2004/2005) en noemde de bijstand van verweerders kantoorgenoten mr. T. en mr. Van D. Verweerder wilde mr. B. zien en met haar alles bespreken wat er in de achterliggende jaren gebeurd zou zijn.
3.4 Er was door klaagster met mr. B. geen afspraak gemaakt. Klaagster verscheen op 5 juli 2016 onaangekondigd bij de balie van het kantoor.
3.5 Verweerder is geen onderdeel van enig netwerk dat de gangen van klaagster volgt. Hij weet niet precies welk netwerk klaagster bedoelt en evenmin wat zij bedoelt met het volgen van haar gangen.
3.6 Het zou kunnen dat verweerder in opdracht van mr. Van D. (bij diens afwezigheid) een handtekening heeft gezet onder een brief die voor klaagster bestemd was. Verweerder kan zich dat echter niet meer herinneren. Los daarvan valt niet in te zien waarom het plaatsen van een dergelijke handtekening (om de voortgang erin te houden) klachtwaardig zou zijn. Klaagster stelt zulks overigens ook niet expliciet en licht dit ook niet toe.
4 BEOORDELING
4.1 Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van gemotiveerde betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd het standpunt betrokken dat hij niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.
4.2 Nu iedere verdere onderbouwing ontbreekt – in het dossier bevindt zich geen enkele aanwijzing voor de juistheid van de stellingen van klaagster – kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder op 5 juli 2016 heeft gelogen, dat hij zich heeft ‘geprofileerd als onderdeel van het netwerk dat al jarenlang de gangen van klaagster volgt’ en dat verweerder zijn handtekening heeft gezet onder een stuk dat afkomstig zou zijn van mr. Van D. – nog los van de tuchtrechtelijke relevantie van dat laatste. Ook overigens is niet gebleken van enig tuchtrechtelijk laakbaar handelen van verweerder.
4.3 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 onder c Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. N.M. van Trijp als griffier op 14 maart 2018.
Deze beslissing is in afschrift op 14 maart 2018 verzonden.