Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-03-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:64

Zaaknummer

150137

Inhoudsindicatie

Misleiding van de raad van toezicht door deze niet in kennis te stellen van het feit dat de stagiaire in feite zijn eigen salaris betaalde. Grief richt zich slechts  tegen de opgelegde maatregel. Proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

Beslissing

van 21 maart 2016   

in de zaak 150137

    naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

de deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 9 november 2015, onder nummer 15-101, aan partijen toegezonden op 10 november 2015 (aan de deken) en 12 november 2015 (aan verweerder), waarbij een dekenbezwaar van de deken tegen verweerder gedeeltelijk gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 2 maanden is opgelegd. Voorts is verweerder veroordeeld in de kosten die in verband met de behandeling van de zaak ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten ad € 1000,--.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2015:164.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 11 december 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de op voorhand door de deken toegezonden pleitnota met bijlage;

-    de reactie van verweerder op deze bijlage.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 22 januari 2016, waar de deken, en verweerder zijn verschenen.

3    HET DEKENBEZWAAR

Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    de orde [hof: althans de raad van toezicht] niet juist heeft geïnformeerd en zelfs heeft misleid over de afspraken die hij met mr. K heeft gemaakt.

b)    (…)

4    FEITEN

Door de raad zijn de feiten vastgesteld die hebben geleid tot gegrondverklaring van bezwaaronderdeel a en het opleggen van de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden. Deze feiten zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.

5    BEOORDELING

5.1.    Verweerder bestrijdt de gegrondverklaring niet. Hij erkent dat zijn handelen niet door de beugel kan. Verweerder grieft tegen de opgelegde maatregel.

   

    5.2.    Verweerder betreurt het de raad van toezicht niet in kennis te hebben gesteld van alle feiten die relevant waren voor de beoordeling van het verzoek om mr. K als stagiaire in dienst te nemen, in het bijzonder niet te hebben vermeld dat het aan mr. K uit te keren salaris in feite door hem zelf werd betaald. Hij stelt dat hij te lichtvaardig is meegegaan in het vinden van een oplossing voor het verlangen van mr. K om de advocaatstage te kunnen beginnen. Hij heeft spijt van het gebeurde. Hij ervaart de opgelegde maatregel als te zwaar, mede in aanmerking nemende dat hij ‘eenpitter’ is. Hij wijst erop dat niet eerder een tuchtmaatregel is opgelegd en dat hij ook nimmer civielrechtelijk aansprakelijk is gesteld door een cliënt.

    5.3.    Het hof deelt de opvatting van de raad dat schrapping van het tableau, zoals door de deken bepleit, nog niet is aangewezen, omdat niet gezegd kan worden dat door de gewraakte handelwijze reeds alle vertrouwen in het integer uitoefenen van de advocatuur door verweerder is komen te ontvallen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel jegens verweerder is opgelegd.

    5.4.    Verweerder meent dat de maatregel van voorwaardelijke schorsing (in combinatie met de proceskostenveroordeling) volstaat. Het hof deelt dit standpunt niet. Naar het oordeel van het hof is de opgelegde maatregel, een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van twee maanden, passend en geboden. De handelwijze – misleiding van de raad van toezicht – vormt een ernstige inbreuk op de eis van integriteit die voor een advocaat geldt.

        Het hof deelt de beoordeling door de raad en maakt deze tot de zijne. Met de door verweerder gestelde omstandigheden is voldoende rekening gehouden. Een mildere maatregel zou afbreuk doen aan de ernst van gemaakte inbreuk.

    5.5.    De raad heeft verweerder tevens overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet (2015) veroordeeld in de kosten van de Nederlandse orde van advocaten in verband met de behandeling van de zaak ad € 1.000,-. Tegen deze veroordeling is geen grief gericht (vierde alinea van het beroepschrift). Ter zijde merkt het hof op dat een proceskostenveroordeling ten behoeve van de wederpartij bij een dekenbezwaar niet aan de orde is.

        Artikel 48 is in artikel 57 lid 2 Advocatenwet van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit brengt mee dat verweerder in hoger beroep wederom in de betreffende kosten moet worden veroordeeld. Hij heeft immers als de ‘in het ongelijk’ gestelde partij te gelden. Ook deze kosten kunnen redelijkerwijze op € 1.000,- worden gesteld.

        Ten aanzien van de hoogte van de proceskostenveroordelingen overweegt het hof nog het volgende.

        De proceskostenveroordelingen zijn gegrond op de omstandigheid dat de kosten van een tuchtprocedure moet worden gedragen door de beroepsgroep en dat – bij gegrondverklaring van een bezwaar - het redelijk is van de verweerder een bijdrage te verlangen en niet de beroepsgroep voor de kosten te laten opdraaien. De vervuiler betaalt, is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt (amendement Van der Steur, 32 382 kamerstuk 16, 13 september 2013).

        In dit verband wordt opgemerkt dat het bedrag van € 1.000,- wel een deel, maar (bij lange na) niet de volledige kosten dekt. Het hof hanteert dit bedrag als forfaitair bedrag, te vergelijken met het (civiele) liquidatietarief rechtbanken en hoven. Het hof ziet (nog) geen aanleiding om een ander tarief te hanteren dan door de raden wordt gebezigd.

        Afwijking van dit tarief is in beginsel mogelijk, in het bijzonder op de gronden in de toelichting op het amendement genoemd, namelijk de eisen van proportionaliteit, de ernst van de gedraging, eventuele recidive en de draagklacht van verweerder. Het is daarbij aan de verweerder om de gronden voor de matiging op te geven. In de onderhavige zaak ziet het hof geen aanleiding voor matiging. De enkele omstandigheid dat verweerder de praktijk alleen uitoefent en dat verweerder al schade lijdt doordat hij twee maanden de praktijk niet kan uitoefenen, ook in samenhang beschouwd, is daarvoor ontoereikend.

    5.6.    Het hof ziet aanleiding om de ingangsdatum van de schorsing nader te bepalen.

 

        BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

-    bepaalt dat de schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee maanden aanvangt op 1 mei 2016 of, indien verweerder alsdan uit andere hoofde is geschorst in de praktijkuitoefening of dan niet meer op het tableau staat ingeschreven, onmiddellijk aansluitend aan die andere schorsing respectievelijk zodra verweerder weer op het tableau wordt ingeschreven, met dien verstande dat verschillende schorsingen niet tegelijkertijd, maar na elkaar worden tenuitvoergelegd;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen een maand na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer 15-189A”.

.

Aldus gewezen door mr. W. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, A.B.A.P.M. Ficq, G.J.L.F. Schakenraad en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2016.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 21 maart 2016.