Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-08-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:199

Zaaknummer

6581

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging uitspraak raad. Geen overeenkomst over behandeling van nieuwe zaak. Vertrouwen was beschadigd door uitlatingen van klager op website. Verweerster mocht relatie beeindigen. Weigering bemiddelingsgesprek bij deken niet tuchtrechtelijk laakbaar.

Uitspraak

Beslissing van 23 augustus 2013

in de zaak 6581

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

klager

tegen:

verweerders

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem (verder: de raad) van 10 september 2012, onder nummer 12/82, aan partijen toegezonden op 10 september 2012, waarbij de klachten van klager tegen verweerders ongegrond zijn verklaard.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 2 oktober 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerders;

- de brief van klager aan het hof van 20 november 2012;

- de brief van klager aan het hof van 5 januari 2013;

- de brief van klager aan het hof van 22 mei 2013;

- de brief van klager aan het hof van  7 juni 2013;

- de brief van verweerder aan het hof van 7 juni 2013.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 juni 2013, waar klager en verweerders zijn verschenen.

 

3 KLACHT

3.1 De klachten van klager zijn in de brief van de deken van 20 januari 2012 geformuleerd als volgt. Verweerders hebben tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

Verweerster sub 1

a) heeft geweigerd in opdracht van klager een kort geding te voeren;

b) heeft geweigerd het geld dat de klager aan haar had betaald voor de door haar verrichte werkzaamheden en te verrichten werkzaamheden aan hem te retourneren;

c) tijdens een zitting voor het Haagse Hof de President afdrukken van de website van klager heeft aangeboden.

Verweerder sub 2

d) bij zijn contact met het hostingbedrijf van de website van klager onwaarheden heeft gedebiteerd door het hostingbedrijf voor te houden dat een strafrechtelijk onderzoek tegen klager zou lopen bij het parket Utrecht.

Uit de mail van 26 januari 2011 blijkt verder dat klager meent dat verweerder sub  2 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

e) hij heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een bemiddelingsgesprek met de deken.

3.2 Ter zitting van de raad heeft klager verklaard dat zijn klacht tegen verweerster sub 1 beperkt moet worden tot haar weigering om voor klager op te treden in de zaak W..

3.3 Met betrekking tot verweerder sub 2 heeft klager klachtonderdeel d) ter zitting beperkt tot de klacht dat hij informatie die zijn kantoorgenote, verweerster sub 1, van haar eigen cliënt, klager, heeft gekregen  tegen hem heeft gebruikt om hem schade toe te brengen.

3.4 In de brieven van klager aan het hof van 20 november 2012, 5 januari 2013, 22 mei 2013 en 7 juni 2013 zijn door klager nieuwe klachten tegen verweerder sub 2 geformuleerd en toegelicht.

4 FEITEN

Het volgende is met betrekking tot de klachten die in hoger beroep (nog) aan de orde komen vast te staan:

4.1 Medio februari 2011 heeft klager die reeds cliënt was van verweerster sub1 aan haar een dossier gestuurd in een nieuwe zaak, die ging over de kwestie W..  Verweerster sub 1 heeft aan klager bevestigd dat zij het dossier zou doornemen, dat zij met klager wilde bespreken wat hij daarmee precies wilde en dat ze er daarna mee aan de slag zou gaan. In haar mail van 24 februari 2011 heeft verweerster sub 1 aan klager bevestigd dat ook voor deze zaak een overeenkomst van opdracht moest worden gemaakt en ondertekend. Verder stelde zij dat overleg over deze zaak noodzakelijk was. Zij wilde weten of klager de zaak op korte termijn wilde opstarten of pas na de vakantie. In de mail van 8 april 2011 van verweerster sub 1 aan klager staat dat partijen de zaak W. nauwgezet zouden gaan voorbereiden.

4.2 In mei 2011 heeft verweerster sub 1 aan klager bericht dat zij geen nieuwe zaken van hem kon aannemen in verband met privé omstandigheden en omdat zij onvoldoende tijd had. Op 26 september 2011 heeft verweerster sub 1 per mail aan klager gevraagd naar welk adres zij het dossier W. kon sturen. Een overeenkomst van opdracht is niet door partijen getekend. Er is geen toevoeging aangevraagd en evenmin zijn (voorschot) declaraties aan klager gestuurd in deze zaak.

4.3 Vanaf februari 2011 was er tussen partijen contact over publicaties van klager over verweerders en uit dossiers van verweerders op zijn website. Omdat klager weigerde tot verwijdering van deze publicaties op zijn website over te gaan hebben verweerders een kort geding tegen klager aangespannen en aangifte gedaan tegen klager van onder andere belediging, smaad, laster en discriminatie ter zake waarvan veroordeling van klager heeft plaatsgevonden.

5 BEOORDELING

5.1 In zijn appelschrift voert klager drie grieven aan tegen de beslissing van de raad over de klacht tegen verweerster sub 1 (de weigering om voor klager op te treden in de zaak W.).

5.2 In de eerste grief stelt klager dat de raad een onjuiste opvatting heeft over de vraag wanneer sprake is van een aanvaarding van opdracht door de advocaat. Deze grief berust op een onjuiste lezing van de beslissing van de raad. De raad heeft vastgesteld dat partijen weliswaar overleg hebben gehad over de zaak, maar dat het voor verweerster sub 1 van belang was dat duidelijke afspraken zouden worden gemaakt waarvan een ondertekende overeenkomst van opdracht deel uitmaakte, voordat zij aan een zaak zou beginnen. Tot een dergelijke overeenkomst is het niet gekomen. Bovendien heeft de raad terecht mede tot uitgangspunt genomen dat het bestaan van wederzijds vertrouwen essentieel is voor een behoorlijke beroepsuitoefening. Dit vertrouwen was beschadigd geraakt door de publieke uitingen van klager op zijn website over verweerders die zich daardoor in hun eer en goede naam aangetast voelden. Uitingen die hij weigerde te verwijderen, ondanks verzoeken daartoe. In een dergelijke situatie is het naar het oordeel van de raad gerechtvaardigd een relatie te beëindigen. Het hof sluit zich bij dit oordeel aan.

5.3 In zijn tweede grief verwijst klager naar de overweging van de raad dat hij niet kan inzien dat de belangen van klager onnodig zouden zijn geschaad door de wijze waarop verweerster sub 1 zich zou hebben teruggetrokken. Het hof verwerpt deze grief. Als al veronderstellenderwijze wordt aangenomen dat klager is geschaad doordat hij een andere advocaat moest vinden die bereid zou zijn de zaak W. te behandelen, dan vermag het hof, evenals de raad  niet in te zien dat hij onnodig is geschaad. Verweerster sub 1 had, zoals hierna bij de behandeling van de derde grief zal worden uiteengezet, goede redenen om geen zaken van klager meer te behandelen.  

5.4 In zijn derde grief verwijt klager de raad dat deze de verklaring die verweerster sub 1 ten grondslag heeft gelegd aan de beëindiging van de advocaat cliënt relatie serieus heeft genomen. Klager blijft van oordeel dat verweerster sub 1 achteraf een aantal argumenten heeft aangevoerd die haar (eerdere) beslissing tot beëindiging moeten rechtvaardigen. Ook deze grief kan klager niet baten. De feiten die verweerster sub 1 heeft aangevoerd op grond waarvan naar haar oordeel het vereiste onderlinge vertrouwen was komen te ontbreken zijn door klager onvoldoende bestreden en vormen voldoende grond voor die beslissing.

5.5 Het hof concludeert dat de grieven tegen de beslissing van de raad over verweerster sub 1 moeten worden verworpen en zal de beslissing van de raad op dit onderdeel dan ook bekrachtigen.

5.6 In zijn appel tegen de beslissing van de raad over de klacht tegen verweerder sub 2 voert klager als grief aan dat de raad ten onrechte heeft vastgesteld dat er geen advocaat-cliënt relatie bestond tussen klager en verweerder sub 2. Volgens hem heeft verweerder sub 2 zich actief  aan de zijde van verweerster sub 1 geschaard door het hostingbedrijf van klager te intimideren op basis van informatie van verweerster sub 1.

Anders dan de raad acht het hof  het  niet  doorslaggevend dat er geen relatie tussen klager als cliënt  en verweerder als zijn advocaat aanwezig is. Een advocaat kan zich ook tegenover een derde die niet zijn client is, op een zodanige manier gedragen dat die derde daarover met een beroep op artikel 46 Advocatenwet bij de tuchtrechter kan klagen. In deze zaak is echter geenszins komen vast te staan dat verweerder sub 2 zich jegens klager laakbaar heeft gedragen. Klager plaatste mededelingen, onder andere over verweerders, op zijn website, die door de voorzieningenrechter als onrechtmatig zijn beoordeeld en door de rechtbank als strafbaar feit zijn gekwalificeerd. Dat verweerder sub 2 in zijn handelen naar aanleiding van deze mededelingen naar het hostingbedrijf intimiderend zou zijn opgetreden is niet komen vast te staan. Van een handelen in strijd met artikel 46 Advocatenwet is dan ook geen sprake.

5.7 Klager heeft voorts een grief aangevoerd tegen het oordeel van de raad met betrekking tot de weigering deel te nemen aan een bemiddelend gesprek met de deken. Het hof deelt evenwel het oordeel van de raad dat het, gezien de aard van de problemen en in het bijzonder de toon die klager daarbij aansloeg, begrijpelijk is dat verweerders geen heil zagen in een bemiddelend gesprek onder leiding van de deken en dat die weigering tuchtrechtelijk niet laakbaar is. De grief faalt.

5.8 In zijn brieven van 20 november 2012, 5 januari 2013, 22 mei 2013 en 7 juni 2013 heeft klager ook nieuwe klachten tegen verweerders geformuleerd. Deze mogen echter niet voor het eerst in appel aan de orde worden gesteld. Voor zover in die brieven een toelichting valt te lezen op de grieven leiden deze niet tot andere beschouwingen en conclusies.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

  bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem van    

      10 september 2012 onder nummer 12/82.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. L. Ritzema, J.C. van Oven, C.A.M.J. Raymakers en M.M.H.P. Houben, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2013.