Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-02-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:28

Zaaknummer

6915

Inhoudsindicatie

Verwijt medewerkers van het bureau van de Orde te hebben beledigd. berisping

Uitspraak

Beslissing van 10 februari 2014

in de zaak 6915

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

De Deken van de Orde van Advocaten

bij de Hoge Raad der Nederlanden

deken

 

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Gravenhage  (verder: de raad) van 3 juni 2013, onder nummer R.4130/13.37, aan partijen toegezonden op 4 juni 2013, waarbij een bezwaar van de deken tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van  berisping is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2013:61.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 juni 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van de deken.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 december 2013, waar verweerder met mr. B. en de deken  zijn verschenen. Mr. B. heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

 

3 BEZWAAR

Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk      verwijtbaar heeft gehandeld door zich tegen klager als Deken, tegen (advocaat)-stafjuristen en medewerkers van het Bureau van de Haagse Orde, tegenover collegae en tegen confrères uit te laten op een wijze die een behoorlijk advocaat niet betaamt en die in strijd is met onder meer maar niet uitsluitend artikel 46 Advocatenwet en de gedragsregels 17 en 31.  

      

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

4.2 Bij e-mail van 26 oktober 2012 aan de deken heeft verweerder zich beklaagd over het optreden van een stafjurist van het bureau van de Haagse orde bij de jaarvergadering van die orde op 25 oktober 2012. Verweerder schreef daarbij onder meer: “Kunnen we het natte gangreen dat zich agressief in uw instituut heeft ingebeten bijtijds afsnijden?”

4.3 Bij e-mail van 1 november 2012 aan de deken heeft verweerder over leden van de Raad van Toezicht de woorden gebruikt: “(..)ingegraven balie-autisten, baliebaronnen, baliebobo’s en al het ander lovende dat ik te melden had over de leden van de Raad van Toezicht.”

4.4 Naar aanleiding van een door verweerder in november 2012 ontvangen factuur voor de betaling van de hoofdelijke omslag heeft verweerder bij e-mail van 21 december 2012 aan de deken de vraag voorgelegd: “Was dit een mailing van een Nigeriaanse oplichtersbende?”

4.5 Bij brief van 10 januari 2013 van verweerder aan de Jonge Balie te ’s-Gravenhage heeft verweerder deze vereniging nog eens vergeleken met een Nigeriaanse oplichtersbende. De brief begint als volgt: “Naar aanleiding van uw brief van 3 januari jl. wil ik u meedelen dat ik de ronselpraktijken van de Jonge Balie met haar spooknota’s een kwalijke aangelegenheid vind. In primo dacht ik dat ik te maken had met een Nigeriaanse oplichtersbende.”

4.6 Naar aanleiding van een optreden van een medewerkster van de orde bij een cursus op 27 maart 2012 tegen verweerder die daar als cursist aanwezig was, schreef verweerder aan de deken op 28 maart 2012 onder meer: “Mevrouw H., waarschijnlijk geïnspireerd door het Polenmeldpunt, meent op een zeer onbehouwen wijze op te moeten treden tegen Moslimadvocaten die tijdens hun cursus gebruik maken van hun mini-tablet. Als mevrouw H. politiek wil bedrijven moet ze zich vooral aanmelden bij een politieke partij - heden ten dage is er in ons politieke landschap genoeg ruimte op rechts – maar moet ze dit niet doen als “stafjurist” bij de raad. Haar mission civilisatrice, white woman’s burden, om beschaving en fatsoen te brengen aan alles wat een kleurtje heeft, wordt door mij niet geapprecieerd. Wilt ze ook niet meer staan in mijn zonlicht?” 

5 BEOORDELING

5.1 In zijn appelschrift heeft mr. B. zich namens verweerder op het standpunt gesteld dat voor de door de raad genomen beslissing geen goede gronden bestaan. Mr. B. noemt  14 redenen die volgens hem aan de door de deken gemaakte bezwaren (wèl) ten grondslag hebben gelegen. Alle strekken ertoe dat de beslissing vernietigd moet worden omdat de kritiek op de citaten onterecht is, omdat de deken een campagne voert tegen verweerder “met geen ander doel dan deze uit de balie te werken,” omdat er sprake zou zijn van een onvolledig dossier en omdat de vereiste vertrouwelijkheid en daarmede het beroepsgeheim dreigt te worden geschonden. Ter zitting heeft mr. B. kritiek geuit op de wijze waarop de deken te ’s-Gravenhage jegens hem zijn taak heeft uitgeoefend en daarbij de geëiste geheimhouding niet is nagekomen. Verweerder heeft zelf ter zitting aangevoerd dat zijn hiervoor geciteerde uitlatingen niet grievend waren bedoeld.

5.2 Verweerder heeft aangevoerd dat er sprake is van een campagne tegen hem om hem uit de balie te werken. In het licht van die campagne zouden zijn uitlatingen moeten worden gezien.  Deze stelling is door verweerder niet nader onderbouwd en het hof verwerpt die dan ook.

5.3 Dit geldt ook voor zijn beroep op het onvolledig zijn van het dossier. Zo daarvan op enig tijdstip na het aanhangig maken van het bezwaar sprake zou zijn geweest (het hof is daar overigens niets van gebleken) dan is er sedertdien voor verweerder voldoende gelegenheid geweest  dit  bezwaar concreet te maken en dit vervolgens op te lossen. Noch het een, noch het ander is geschied.

5.4 Ook de aangevoerde schending van de vertrouwelijkheid is  niet komen vast te staan. Immers, het bezwaar van de deken richt zich uitsluitend op formuleringen die verweerder  in diverse correspondentie heeft gebruikt over leden en medewerkers van de Haagse orde. Voor de kritiek op de wijze waarop de deken in deze zijn taak heeft uitgeoefend heeft verweerder  geen feitelijke onderbouwing gegeven en het hof passeert ook dit verweer. Het functioneren van de deken is geen onderwerp in deze zaak en uit niets is gebleken dat het gedrag van de deken een rechtvaardiging vormde voor de uitlatingen van verweerder.

5.5 Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat zijn uitlatingen niet grievend waren bedoeld. Het hof gaat aan deze stelling voorbij. Verweerder miskent dat zijn uitlatingen in objectieve zin (zeer) grievend zijn, door de lezer als (zeer) grievend zullen worden ervaren en dat een behoorlijk handelend advocaat zich van dergelijke uitingen behoort te onthouden indien deze geen redelijk doel dienen. Het hof acht het verweer overigens ook niet geloofwaardig. Indien verweerder niet de bedoeling zou hebben gehad om met zijn uitlatingen, zoals weergegeven onder 4, leden en medewerkers van de Haagse  orde  te diskwalificeren dan had het voor de hand  gelegen die  intentie kenbaar te maken toen de deken hem aansprak over die uitlatingen, hetgeen verweerder niet heeft gedaan.

5.6 Het hof is van oordeel dat iemand aanduiden als “natte gangreen dat zich agressief in uw instituut heeft ingebeten” en de vraag te formuleren of “ dit bijtijds afgesneden kan worden” niet anders opgevat kan worden dan als een uiting van disrespect of minachting. Dit geldt eveneens voor de aanduiding van leden van de Raad van Toezicht met de woorden “ingegraven balieautisten, baliebaronnen en baliebobo’s” en voor het leggen van een verband tussen de plaatselijke orde en Jonge Balie en een Nigeriaanse oplichtersbende. Dit geldt ten slotte ook voor de vergelijking van een redelijk verzoek van een medewerkster van de orde  met een “mission civilisatrice, white woman’s burden, om beschaving en fatsoen te brengen aan alles wat een kleurtje heeft”.

5.7 Voor het hof is voorts niet komen vast te staan dat er voor verweerder  voor deze kwalificaties enige noodzaak of rechtens relevante reden bestond en/of dat verweerder,  door het oordeel, dat zijn uitingen  onnodig grievend en dus een advocaat onwaardig zijn, in enige mate in zijn optreden als advocaat zou worden beperkt .

5.8 Het voorgaande betekent dat het appel geen doel treft en dat de beslissing van de raad, ook ten aanzien van de opgelegde maatregel, dient te worden bekrachtigd.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

 bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Gravenhage van 3 juni 2013 met nummer R.4130/13.37

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, G.J. Visser, E. Schutte, en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2014.