Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-10-2016

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2016:316

Zaaknummer

16-269

Inhoudsindicatie

Tussenbeslissing. Advocaat wederpartij wordt verweten mee te werken aan diverse constructies, onder meer via stromannen, om verhaalsmogelijkheden van klaagster illusoir te maken op vermogen van (inmiddels) ex-cliënt van verweerder. Onduidelijkheid over rol van verweerder als  bestuurder van een aantal vennootschappen van die ex-cliënt. Sprake van strijd met de Wwft? Beroep door verweerder op zijn geheimhoudingsplicht jegens ex-cliënt maakt voor raad nader onderzoek door deken noodzakelijk.

Uitspraak

Tussenbeslissing van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

Van 3 oktober 2016

in de zaak 16-269

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 24 juli 2015 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 22 maart 2016 met kenmerk RvT 15-0253/TRC/ml, door de raad ontvangen op 23 maart 2016, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 20 juni 2016 in aanwezigheid van klaagster, vertegenwoordigd door [mevrouw K.] en de gemachtigde, mr. [naam], en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de fax van 7 juni 2016, met bijlagen (X tot en met XV) van de gemachtigde van klaagster, ter griffie ontvangen op diezelfde datum;

-    de brief van 15 juni 2016, met bijlagen (1 en 2) van verweerder, ter griffie ontvangen op 16 juni 2016;

-    de pleitnotitie van de gemachtigde van klaagster, zoals ter zitting overgelegd.

 

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder is vanaf 20 december 1999 (de oprichting) tot 17 september 2004 (direct) bestuurder geweest van stichting [P.] (gevestigd aan [adres in Nederland]).

Verweerder is vanaf 27 juni 2001 tot 17 september 2004, (direct) bestuurder geweest van Stichting [D. V.].

Verweerder is vanaf 23 december 2002 (de oprichting)  tot 17 september 2004 (direct) bestuurder geweest van stichting [Q.] (gevestigd aan [adres in Nederland]).

2.2    [I. S.] N.V., (hierna: [I. S.) is een vennootschap naar Belgisch recht,.

2.3    [I. S.] is vanaf 17 september 2004  bestuurder geweest van de Stichting [P.].

[I. S.] is vanaf 27 juni 2001 bestuurder geweest van Stichting [D. V.].

[I. S.]  is vanaf 17 september 2004 bestuurder geweest van Stichting [Q].

2.4    Verweerder is (in ieder geval) vanaf  2006 tot 18 juni 2015 - samen met een gedelegeerd bestuurder, laatstelijk [G.] -  bestuurder geweest van [I. S.].

Bij mail van 10 juni 2015 heeft de gemachtigde van klaagster verweerder aansprakelijk gesteld voor onrechtmatig handelen. Daarop is verweerder per 18 juni 2015 afgetreden als bestuurder van [I. S.].

Mevrouw [M.] (hierna: [M.]) is vanaf 18 juni 2015 bestuurder bij [I. S.]

2.5    De  heer [G.] en [I. S.] waren tegelijk met verweerder bestuurder van Stichting [D. V.].

Per 1 december 2015 is [M.] bestuurder van Stichting [D. V.].

2.6    In familieberichten van 2012 presenteren [M.] en [Van B.] zich als partners.

2.7    Stichting [P.] is sinds 28 december 2000 enig aandeelhouder van de besloten vennootschap [O.] (gevestigd aan [adres in Nederland]), waarvan [Van B.] (hierna: [Van B.]) sinds 28 december 2000 bestuurder is.

2.8    In 2006 schrijft  [Van B.] namens de Stichting [Q.] klaagster aan.

2.9    [Van B.] heeft voor 1 oktober 2010 enig “mandaat” gehad bij [I. S.]. Dit is per 29 oktober 2010 beëindigd door middel van een door [Van B.] zelf ondertekend ontslag.

2.10    In de loop van procedures tussen klaagster en [Van B.] zijn namens deze onder meer stukken met de volgende inhoud overgelegd:

*[G.] deelt [Van B.] namens [I. S.] op 25 oktober 2010 mee dat de inboedel van [adres in België] niet van [Van B.] is.

*[G.]namens [I. S.] en [Van B.] komen per 14 januari 2012 overeen dat [Van B.] deze woning ([adres in België]), gehuurd overeenkomstig de leegstandswet, verlaat.

*[G.] tekenend voor [I. S.] en [M.] komen op 24 februari 2012 , domicilie kiezend ten kantore van verweerder een tijdelijke huurovereenkomst voor deze woning ([adres in België]) op basis van de Nederlandse leegstandswet overeen.

2.11    Klaagster is omstreeks 2005 een samenwerking aangegaan met [Van B.]. Die gezamenlijke onderneming is op verzoek van [Van B.] voor zijn aandeel op naam gezet van vennootschap [I. S.]. Tussen klaagster en [Van B.] is in 2005 een juridisch geschil ontstaan.

2.12    Bij arrest van 5 oktober 2010 heeft het gerechtshof Den Haag [Van B.], wonend in [plaats in Nederland], veroordeeld om aan klaagster een bedrag te betalen van (thans, afgerond) ruim € 75.000,-. Verweerder stond destijds [Van B.] bij in de procedure bij zowel de rechtbank als bij het gerechtshof. [Van B.] is niet tot betaling overgegaan.

2.13    Op 18 mei 2015 heeft klaagster door een Belgische deurwaarder op grond van het arrest van 5 oktober 2010 ten laste van [Van B.] executoriaal beslag doen leggen op de inboedelzaken die zich bevinden in en bij het pand gelegen te [adres te België], met aanzegging dat het verschuldigde totaalbedrag ad € 75.601,63 uiterlijk op 17 juni 2015 betaald dient te zijn, met aanzegging van een executoriale verkoop op 24 juni 2015.

2.14    Bij brief van 22 mei 2015 van verweerder namens zijn cliënte [M.] bericht hij aan klaagster:

“(…) Op 18 mei jl. heeft de deurwaarder op uw verzoek executoriaal beslag gelegd ten laste van [Van B.] op aan cliënte in uitsluitende eigendom toebehorende roerende zaken. Ditbeslag is onrechtmatig jegens cliënte. Ik begreep dat de heer [Van B.]  weliswaar als postadres aanhoudt [adres te België] maar dat hij daar feitelijk al enige jaren niet meer woont. Ik zend u mee een afschrift van de beëindigingsovereenkomst van de huur van de heer [Van B.]. Voorts zend ik u in dit verband een afschrift van de mail van 23 januari 2015 van de heer [Van B.] aan deurwaarder [naam]. Uit die mail blijkt dat de heer [Van B.] de woning 2 jaar geleden metterwoon heeft verlaten, dat zich in die woning geen bezittingen van de heer [Van B.] meer bevinden en dat de woning gemeubileerd is verhuurd door [I. S.] aan cliënte [M.]. (…).” (afkortingen-raad)

2.15    [M.] en [I. S], bijgestaan door verweerder, hebben daarna in kort geding bij de rechtbank Den Haag gevorderd klaagster te veroordelen tot opheffing van het ten laste van [Van B.] gelegde beslag.

2.16    Terstond na de zitting in kort geding op 10 juni 2015 heeft de advocaat van klaagster aan verweerder een e-mail gezonden:

“Mijn cliënte heeft inmiddels tot haar niet geringe verbijstering moeten vaststellen dat u degene bent die de rechtspersoon [I. S.] bestuurt en wel sedert 1 juni 2013. In het kader van het kort geding van hedenochtend hebt u jegens mij verklaard dat u zelfs al sedert 2006 de bestuurder van deze vennootschap bent. (…)

Namens mijn cliënte bericht ik u dat zij u aansprakelijk stelt terzake van het onrechtmatig handelen en de door dit onrechtmatig handelen door mijn cliënte geleden en te lijden schade. Deze schade bestaat allereerst uit de omstandigheid dat u, samen met uw cliënt [Van B.] verhaalsmogelijkheden illusoir tracht te maken. (…). Voorts bent u medepleger van de hiervoor bedoelde vervreemdingspraktijken (…).

Ik bevestig uw verklaring tijdens de kort gedingzitting, dat [Van B.] in het verleden failliet is verklaard en dat hij “dus” om die reden ervoor zorgdraagt dat hij geen vermogen (op zijn naam) verwerft. (…). “ (afkortingen-raad)

2.17    Bij vonnis van 17 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag de door [M.] en [I. S.] verzochte opheffing van het gelegde beslag afgewezen en eisers wegens misbruik van procesrecht in de werkelijke kosten van het geding veroordeeld, onder meer overwegende:

“3.10 [M.] c.s kunnen echter niet in vorenstaand betoog worden gevolgd. Daartoe is allereerst van belang dat [naam klaagster] ter zitting heeft aangevoerd dat [Van B.] staat ingeschreven op het adres [adres te België] en dat de Belgische deurwaarder, na consultering van de plaatselijke politieautoriteit, heeft vastgesteld dat het pand de feitelijke verblijfplaats en woning van [Van B.] betreft en dat [Van B.] de daadwerkelijke macht heeft over (de) roerende zaken in en om het pand. De stellingen hebben [M.] c.s. onweersproken gelaten. (…)

3.11 Ook overigens hebben [M.] c.s. niet aannemelijk gemaakt dat de inboedelgoederen niet aan [Van B.] in eigendom toebehoren. Hetgeen zij daartoe hebben aangevoerd is immers voor het overgrote deel genoegzaam gemotiveerd betwist aan de zijde van [naam klaagster], hetgeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van hun stellingen. Zo is niet begrijpelijk dat de door [M.] en [I. S.] ten aanzien van het pand afgesloten huurovereenkomst is gegrond op de Nederlandse Leegstandswet. Ook in de door [M.] c.s. gegeven verklaring kunnen zij niet worden gevolgd. Zonder nadere toelichting is immers onaannemelijk dat [naam verweerder] zowel in zijn hoedanigheid van bestuurder van       [I. S.] als in zijn hoedanigheid van raadsman van [M.]  niet bekend was met de gebrekkig opgestelde huurovereenkomst., dit laatste temeer vanwege het feit dat zowel [M.] als [I.S.] voor wat betreft de uitvoering van deze overeenkomst in art.14.10 van de overeenkomst domicilie kiezen ten kantore van [naam verweerder]. (…)

3.15 In het kader van de jegens [M.] c.s. uit te spreken kostenveroordeling is van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren komt dat [Van B.] kennelijk met alle mogelijke middelen tracht zijn vermogensbestanddelen te onttrekken aan verhaal door schuldeisers en dat hij gebruik maakt van een netwerk van (rechts)personen teneinde daartoe strekkende schijnconstructies in het leven te roepen. (…).

3.16 Voor wat betreft de integrale kostenveroordeling is daarbij doorslaggevend dat [M.] c.s., wetende van deze schijnconstructies, met het oog op opheffing van het executoriale beslag een procedure zijn gestart om [Van B.] ter wille te zijn met het procesrechtelijk standpunt dat de in beslag genomen goederen aan hen – [M.].- in eigendom toebehoren en dat zij de voorzieningenrechter hebben voorzien van producties die dit standpunt, minst genomen, niet zonder meer onderbouwen.“ (afkortingen-raad)

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

1.    op te treden als advocaat van de vennootschap [I. S.] terwijl verweerder tevens op dat moment bestuurder van [I. S.] was zonder dat vooraf kenbaar te maken aan klaagster;

2.    niet duidelijk te zijn over de hoedanigheid waarin hij optrad en daarmee in strijd te handelen met gedragsregel 29;

3.    zijn medewerking te verlenen aan het opzetten van een aantal schijnconstructies ten behoeve van zijn cliënt [Van B.], met als vooropgezet doel de verhaalsmogelijkheden van - onder meer - klaagster illusoir te maken;

4.    feiten te stellen en bewijsstukken in het kort geding in te brengen waarvan hij wist, althans redelijkerwijs zou moeten weten, dat ze in strijd waren met de waarheid, met als doel om een schijnverhouding in het leven te roepen zodat de vordering van klaagster op [Van B.] niet verhaald kan worden.

3.2    Ter toelichting stelt klaagster onder meer dat verweerder al gedurende lange tijd als advocaat optreedt voor [Van B.] en dat hij zeer nauw is bevriend met hem. [Van B.] probeert op alle mogelijke manieren onder zijn betalingsverplichting jegens klaagster uit te komen. Dat doet hij onder meer door te stellen dat de eigendommen waarop door klaagster beslag is gelegd niet zijn eigendom zijn, maar van [M.] (die zijn vriendin is hoewel [Van B.] dat ontkent), en van [I. S.], een vennootschap van [Van B.]. Volgens klaagster heeft [Van B.] een web van strofiguren om zich heen gesponnen, waarvan ook verweerder willens en wetens deel uitmaakt waardoor hij [Van B.] faciliteert. Dat blijkt uit het feit dat verweerder bestuurder blijkt te zijn (geweest) van verschillende vennootschappen en stichtingen van [Van B.], waaronder tevens van [I. S]. Met dat laatste feit is klaagster pas kort voor/ tijdens de kort geding zitting ter opheffing van het door klaagster gelegde beslag bekend geworden.

3.3    Daarnaast handelt verweerder onrechtmatig jegens klaagster doordat hij de reden van de schijnconstructies van [Van B.] kent - tijdens het kort geding heeft verweerder verklaard dat [Van B.] in het verleden failliet is geweest en er alles aan doet om geen vermogen (op zijn naam) te hebben - terwijl verweerder weet dat klaagster een aanzienlijke vordering op [Van B.] heeft. Verweerder moet ook als bestuurder van de diverse stichtingen geweten hebben dat de uiteindelijk belanghebbende [Van B.] is en bovendien bekend worden verondersteld met de geldstromen/ vermogensbestanddelen binnen die stichtingen en van [I. S.]. Verweerder verleent actief medewerking aan het verduisteren en verborgen houden van gelden die toekomen aan klaagster, hetgeen tuchtrechtelijk laakbaar is.

3.4    Ter zitting heeft klaagster aangevoerd dat verweerder ook in strijd handelt met de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft). Verweerder heeft in kort geding opgetreden voor [M.] en [I. S.] waarbij verweerder standpunten inneemt en producties in het geding brengt waaruit de leugenachtige stellingen worden voorgedragen dat [Van B.] niet de uiteindelijke rechthebbende is van de verschillende vermogensbestanddelen en bovendien dat [Van B.] al in januari 2012 de kapitale villa in [adres in België] zou hebben verlaten, terwijl [Van B.] daar feitelijk woont. Na de beslaglegging door klaagster heeft [I. S.] die villa ineens verkocht en een nieuwe villa gekocht in [plaats in Nederland], voor de heer [Van B.]. Verweerder kent de UBO (uiteindelijk belanghebbende) alsmede het doel en de beoogde aard van de zakenrelatie tussen [Van B.] en zijn cliënten [I. S.] en [M.].

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder betreurt het dat hij als advocaat is opgetreden voor [M.] èn voor [I. S.] in het kort geding ter opheffing van het gelegde executoriale beslag terwijl hij op dat moment bestuurder van [I. S.] was. Hij bestrijdt dat hij deze informatie welbewust heeft achtergehouden voor klaagster, welke informatie ook door klaagster uit de openbare registers had kunnen worden gehaald. Nadat hij ermee bekend was dat hierdoor de indruk werd gewekt dat hij als advocaat/bestuurder mee zou werken aan het onttrekken van vermogensbestanddelen van [Van B.] aan verhaal van klaagster, heeft verweerder zich kort na het kort geding laten uitschrijven als bestuurder van [I. S.] en klaagster daarover geïnformeerd. Verweerder staat sindsdien [Van B.] niet meer bij.

4.2    Verweerder betwist dat hij (financiële) belangen had bij [I. S.]. Hij was in feite niet meer dan een ‘slapend bestuurder’. De feitelijke werkzaamheden werden door de toenmalige gedelegeerd bestuurder van [I. S.] gedaan, zoals dat te doen gebruikelijk is naar Belgisch recht. Verweerder hoefde alleen op de crediteurenpositie te letten en kreeg alleen daartoe onder meer de balans en de jaarstukken onder ogen, zodat sprake was van een te verwaarlozen taak. Ook zijn eerdere inzet als bestuurder van diverse stichtingen van [Van B.] moet worden beschouwd als een vriendendienst. Dat hij als bestuurder van [I. S.] ook indirect bestuurder werd bij alle stichtingen ([Q.]/ [O.]), heeft verweerder zich pas gerealiseerd toen de gemachtigde/advocaat van klaagster daarmee kwam aanzetten tijdens het kort geding. Hiermee heeft hij geen belangen van klaagster geschaad.

4.3    Dat verweerder zou meewerken aan het opzetten van schijnconstructies ten behoeve van [Van B.] bestrijdt hij eveneens ten stelligste. De stukken die hij tijdens het kort geding heeft ingebracht, waren afkomstig van zijn cliënten. Hij had geen reden om aan de juistheid daaraan te twijfelen. Dat [Van B.] hem in cc alle e-mails doorstuurde, was een keuze van [Van B.]. Buiten zijn medeweten is zijn naam in de zeer slecht opgestelde huurovereenkomst van [M.] opgenomen en is in datzelfde stuk kennelijk op zijn kantooradres domicilie gekozen.

4.4    Ter zitting heeft verweerder betwist dat hij in strijd met de Wwft heeft gehandeld als gesteld door klaagster.

 

5    BEOORDELING

5.1    De onderhavige klacht is bij de deken ingediend na 1 januari 2015 en wordt daarom door de raad behandeld en beoordeeld op grond van het nieuwe recht. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de nieuwe Advocatenwet bedoeld.

5.2    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de raad zich in deze fase in elk geval met betrekking tot de klachtonderdelen 3 en 4 nog onvoldoende voorgelicht. De raad beschikt over onvoldoende gegevens om tot een gedegen oordeel te komen.

Vast staat dat verweerder advocaat is (geweest) van drie partijen, te weten van [Van B.], van [M.]en van [I. S.]. Tevens staat vast dat verweerder bestuurder is geweest van [I. S.] en direct/ indirect van een viertal stichtingen, waarbij [Van B.] (deels) ook betrokken is (geweest) en de (mogelijke) partner [M.] ook.

Verweerder heeft volgens klaagster tijdens de zitting in kort geding namens [M.]en [I. S.] verklaard dat [Van B.] in het verleden failliet is verklaard en dat [Van B.]er alles aan zal doen om geen vermogen op zijn naam te krijgen, of woorden van gelijke strekking. Verweerder heeft niet weersproken dat hij dit gezegd heeft.

Op de vraag ter zitting van de raad naar de relatie tussen [van B.] en [I. S.] heeft verweerder geen antwoord gegeven, zich daarbij beroepend op zijn geheimhoudingsplicht jegens [Van B.].

Op de tweede vraag van de raad ter zitting wat hij feitelijk als bestuurder van [I. S.] heeft gedaan, heeft verweerder in zeer algemene bewoordingen gereageerd. Daarbij heeft hij verklaard dat hij geen stukken heeft omdat die bij [G.] zijn, de voormalig gedelegeerd bestuurder van [I. S.] en zich voor het overige beroepen op zijn geheimhoudingsplicht. De raad heeft zo onvoldoende zicht gekregen op de vermogensstromen en er zijn vragen bij de raad gerezen naar de verkoop en aankoop van woningen door [I. S.], terwijl verweerder langere tijd bestuurder is geweest bij [I. S.]. Aangezien verweerder onder meer wordt verweten dat hij zijn medewerking zou hebben verleend aan [Van B.] om een aantal schijnconstructies op te zetten, waardoor klaagster in haar verhaal richting [Van B.] wordt benadeeld, en tevens dat verweerder welbewust onjuiste feiten heeft gesteld in de kort geding procedure, is nader onderzoek geboden.

5.3    De deken wordt verzocht om het onderzoek te heropenen en daarin mee te nemen hetgeen hiervoor is overwogen en in het bijzonder te onderzoeken:

-    of verweerder op de hoogte was van relaties tussen [Van B.], [M.] en [I. S.] en voldoende heeft onderzocht wie feitelijk belanghebbende(n) was/ waren achter [I. S.] en de aan [I. S.] gelieerde ondernemingen;

-    of hij in processtukken dan wel de klachtprocedure (bewust) onjuiste informatie daarover heeft verstrekt en/of informatie heeft verstrekt waarvan hij redelijkerwijs zou moeten weten dat deze in strijd met de waarheid was

-    wat de rol van verweerder zelf was in [I. S.] en de door haar bestuurde stichtingen en of hij in processtukken dan wel de klachtprocedure (bewust) onjuiste informatie daarover heeft verstrekt en/of informatie heeft verstrekt waarvan hij redelijkerwijs zou moeten weten dat deze in strijd met de waarheid was

-    of verweerder behulpzaam is geweest bij het opzetten van schijnconstructies (waardoor klaagster in haar verhaalsmogelijkheden wordt benadeeld) wat betreft [I. S.], [Van B.] en [M.] en meer genoemde stichtingen in relatie tot onder meer  meergenoemde woning in [adres in België];

-    en verdere alle vragen te stellen die naar de mening van de deken relevant zijn in relatie tot de ingediende klacht.

Verweerder heeft zich meermaals ter zitting beroepen op het feit dat zijn geheimhoudingsplicht als raadsman met zich brengt dat hij als advocaat moet zwijgen over hetgeen hem is toevertrouwd (naar de raad begrijpt:) door [Van B.]. De raad wijst verweerder erop dat hij in zijn informatie aan de deken niet beperkt wordt door zijn plicht om geheim te houden wat zijn (voormalig) cliënt [Van B.] hem heeft toevertrouwd.

5.4    De raad acht het dan ook dienstig de deken met dit nadere onderzoek te belasten en hem te verzoeken verslag te doen aan de raad van zijn bevindingen, waaronder zijn mening of, en zo ja ten aanzien van welke informatie, verweerder zich met vrucht kan beroepen op zijn verschoningsrecht als (voormalig) advocaat van [Van B.], daarbij rekening houdend met de verwijten die door klaagster in de onderhavige zaak jegens verweerder worden gemaakt.

5.5    In afwachting van het advies van de deken houdt de raad de beslissing over alle klachtonderdelen aan tot een nader te bepalen zitting.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    heropent het onderzoek;

-    draagt de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland op om onderzoek te verrichten en daarvan verslag te doen als onder 5.2, 5.3 en 5.4 is omschreven;

-    bepaalt dat de behandeling van de klacht zal worden voortgezet op een nader te bepalen zitting van de raad. Klaagster, verweerder en de deken ontvangen te zijner tijd een oproeping daarvoor

-    houdt iedere verdere beslissing aan

 

Aldus gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum, H. Dulack, R.P.F. van der Mark, A.M.T. Weersink, leden en bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 oktober 2016.

 

Griffier                            Voorzitter

 

Verzonden d.d. 5 oktober 2016