Rechtspraak
Uitspraakdatum
25-06-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3623
Zaaknummer
6244
Inhoudsindicatie
Verwijt zich onnodig grievend te hebben geuit ongegrond. Het in het geding brengen van een gereconstrueerde productie, zonder te melden dat het een reconstructie betrof, gegrond. Berisping.
Uitspraak
Beslissing van 25 juni 2012
in de zaak 6244
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 31 oktober 2011, onder nummer R2-2011, aan partijen toegezonden op 1 november 2011, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder beide onderdelen gegrond zijn verklaard en de maatregel berisping is opgelegd.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 29 november 2011 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de brief van verweerder aan het hof van 10 januari 2012;
- de antwoordmemorie van klager;
- de brief van klager aan het hof binnengekomen op 10 februari 2012;
- de brief van verweerder aan het hof van 13 maart 2012.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 mei 2012, waar verweerder en klager zijn verschenen.
3 KLACHT
De klacht bestaat uit de volgende onderdelen:
1) Verweerder heeft het gerechtshof en klager in een appelprocedure misleidend geïnformeerd over de datering en de aard van een door hem in het geding gebrachte productie van een financieringsaanvraag. Gebleken is immers dat de productie niet (een kopie van) een financieringsaanvraag van 26 mei 1999 was maar een kort voor het pleidooi opgestelde “reconstructie” daarvan. Volgens Gedragsregel 30 dient een advocaat zich te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten dat die onjuist zijn.
2) Verweerder heeft zich daarenboven grievend uitgelaten over klager door in zijn pleitnota de suggestie te wekken dat klager jegens zijn cliënt in strijd gehandeld heeft met de gedrags- en beroepsregels registeraccountants.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
Verweerder is in een appelprocedure bij het gerechtshof Arnhem als advocaat van de wederpartij opgetreden tegen klager en het accountantskantoor, waarvan klager deel uitmaakte.
Enkele dagen voordat het pleidooi voor het hof op 23 april 2008 zou plaatsvinden heeft verweerder een schriftelijk stuk als productie naar het hof en de wederpartij toegezonden dat het opschrift droeg “Financieringsaanvraag (…naam cliënte van verweerder)”. Als datum van deze “aanvraag” staat 26 mei 1999 vermeld. Tijdens het pleidooi is bekend geworden dat het hierbij niet ging om een op deze datum opgemaakt stuk, maar om een reconstructie daarvan.
In de aantekeningen waarvan verweerder zich bij het pleidooi bediende heeft verweerder gesteld:
33. Met zijn gewraakte handelen heeft (klager) er beslist niet zorg voor gedragen dat de onafhankelijkheid van zijn optreden niet door financiële of andere belangen van (klager) kan worden aangetast. Integendeel, (klager) heeft alle schijn tegen. Van (cliënte verweerder) kan in het kader van deze procedure natuurlijk niet worden verlangd dat zij bewijst dat (klager) voor de uitkomst van zijn arbeid vergoedingen heeft bedongen of aanvaard. Zulks ligt evenwel in de rede, eenvoudigweg omdat er geen andere beweegreden voor (klager) te bedenken valt. (Cliënte van verweerder) volstaat er daarom mee te stellen dat (klager) voor zijn bemoeienis met de verkoop provisie heeft ontvangen.
5 BEOORDELING
5.1 Verweerder kan zich niet verenigen met de gegrondverklaring door de raad van beide klachtonderdelen. Wat het eerste klachtonderdeel betreft stelt hij zich op het standpunt dat hij eigener beweging heeft duidelijk gemaakt dat de financieringsaanvraag een reconstructie vormde van de aanvraag die de desbetreffende medewerker van de bank volgens zijn herinnering had opgesteld.
Dit standpunt wordt onjuist geacht. Het door verweerder opgevraagde proces-verbaal van het gehouden pleidooi voor het gerechtshof, van de juiste weergave waarvan moet worden uitgegaan, maakt duidelijk dat hij – kennelijk tijdens het voordragen van zijn pleitnota - eerst na kritische vragen van de kant van het gerechtshof over de status van de financieringsaanvraag heeft meegedeeld dat dit een reconstructie betrof. Weliswaar was dit, volgens de weergave van de verklaring van verweerder, hem in eerste instantie ook niet duidelijk. Van “eigener beweging” kan dus niet worden gesproken. Verweerder heeft zich aldus tegenover het gerechtshof bediend van een stuk waarvan hij, naar hij heeft erkend, voor het begin van het pleidooi al wist dat dit geen authentieke waarde had. Het had op zijn weg gelegen om het gerechtshof en de wederpartij bij de eerste de beste gelegenheid erop te wijzen, dat hij inmiddels had ontdekt dat het om een reconstructie van de aanvraag ging. Daar was hij temeer toe verplicht nu de “aanvraag”, inclusief de parafen op alle bladzijden van het stuk, op het eerste gezicht authentiek leek.
5.2 Gegrond is het bezwaar van verweerder tegen de beslissing van de raad omtrent het tweede klachtonderdeel. Het is op zichzelf voorstelbaar dat klager zich gegriefd voelt door de door verweerder gedane negatieve uitlatingen aan zijn adres. Klagers onafhankelijkheid als registeraccountant werd immers ter discussie gesteld en een verwijzing werd gemaakt naar zijn financieel belang bij de uitkomst van de desbetreffende verkoop. Verweerder had echter de vrijheid om op te merken wat hem in het belang van zijn cliënte dienstig voorkwam. Dat verweerder daarbij tot uitdrukking heeft gebracht dat klager in zijn optreden als accountant niet onafhankelijk en met een persoonlijk belang had gehandeld gebruikte verweerder ter ondersteuning van zijn stelling dat het bedrijf door de – voor zijn cliënte onbegrijpelijk en onnavolgbare - handelwijze van klager tegen een veel te lage prijs is verkocht. Verweerder heeft daarmee beoogd dat het hof zich de vraag zou stellen wat de beweegreden van klager was geweest. Niet ongeoorloofd is het nastreven van dat doel, evenmin de wijze waarop verweerder de stellingen van zijn cliënte onder woorden heeft gebracht. Met andere woorden, niet gezegd kan worden dat verweerder zich nodeloos grievend over klager heeft uitgedrukt. Dit wordt niet anders doordat verweerder kennelijk, of mogelijk, al meteen inzag dat hij deze stelling niet kon waarmaken. Dat brengt niet zonder meer niet mee dat verweerder wist of moest weten dat hij onwaarheid sprak.
5.3 Uit het voorgaande volgt dat het hof anders dan de raad slechts één klachtonderdeel gegrond acht. De beslissing van de raad dient daarom in zoverre vernietigd te worden. Dit brengt mee dat de opgelegde maatregel dient te worden herbeoordeeld. Het hof is dienaangaande eenparig van oordeel dat, gelet op de ernst van het gegronde klachtonderdeel, de in eerste aanleg opgelegde maatregel niettemin passend en geboden is.
Als volgt zal worden beslist.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Hertogenbosch van 31 oktober 2011, onder nummer R2-2011, voor zover daarin klachtonderdeel 2 gegrond is verklaard;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart dit klachtonderdeel ongegrond;
- bekrachtigt de bestreden beslissing voor het overige.
Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. J.S.W. Holtrop, A.J.M.E. Arpeau, E. Schutte en L. Ritzema , leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2012.