Rechtspraak
Uitspraakdatum
31-08-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3513
Zaaknummer
6119
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar over optreden van verweerder tijdens comparitie. Deels gegrond. 1 maand onvoorwaardelijke schorsing. Hof gelastte getuigenverhoor in tussenbeslissing.
Uitspraak
Beslissing van 31 augustus 2012
in de zaak 6119
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
de Deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Maastricht
de deken
1 VERDER VERLOOP VAN HET GEDING IN HOGER BEROEP
1.1 Het verloop van het geding in hoger beroep tot aan de tussenbeslissing van 28 november 2011 is in die beslissing weergegeven.
1.2 Bij die tussenbeslissing heeft het hof de deken in de gelegenheid gesteld getuigenbewijs te leveren van zijn stelling dat verweerder de uitlatingen heeft gedaan die zijn weergegeven in de subonderdelen 1b en 1d van het bezwaar, en het horen van getuigen opgedragen aan mr. C.J.J. van Maanen, plaatsvervangend voorzitter van het hof.
1.3 Ter zitting van 3 februari 2012 heeft mr. Van Maanen de navolgende getuigen gehoord:
- voorgebracht door de deken: de rechter die de leiding had van de hieronder in 3.1 genoemde comparitie, en de advocaat die bij die comparitie bijstand verleende aan de wederpartij van de cliënten van verweerder;
- voorgebracht door verweerder: verweerder (als partijgetuige), de twee cliënten die verweerder bij die comparitie bijstond, de echtgenoot van een hunner, en de juridisch adviseur van die cliënten.
Van het getuigenverhoor is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De deken heeft een memorie na enquête ingediend, waarop verweerder heeft gereageerd.
2 BEZWAAR
Het dekenbezwaar bevat de navolgende verwijten:
1. Verweerder heeft zich ter comparitie bij de rechtbank niet gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt, door:
a. een processtuk van 59 pagina’s per fax in te dienen, te stellen dat de slechte leesbaarheid daarvan aan de rechtbank te wijten was en de mededeling van de rechter hierover onjuist uit te leggen;
b. een vingerwijziging van de rechter dat verweerder in geval van toewijzing van de vordering van de wederpartij de kans liep geen gemotiveerd verweer te hebben gevoerd, te pareren met de mededeling dat de vordering zou worden afgewezen en vervolgens aan de rechter te verzoeken tot zelfreflectie over te gaan;
c. te stellen dat de tekst van het proces-verbaal niet juist was, maar desgevraagd niet te willen aangeven wat er niet klopte;
d. de rechter bij herhaling onbetrouwbaar te noemen en te stellen dat de partijen ondanks de rechter een regeling hebben bereikt;
e. de griffier te betichten van onacceptabele non-verbale communicatie.
2. Verweerder is bij herhaling onbereikbaar gebleven voor de president van de rechtbank teneinde zijn visie te geven op hetgeen tijdens de sub 1 bedoelde comparitie was voorgevallen.
3. Verweerder heeft, ondanks diverse rappellen, niet gereageerd op verzoeken van de deken om informatie.
3 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
3.1 Op 4 november 2010 heeft verweerder cliënten bijgestaan bij een comparitie na antwoord bij de rechtbank Maastricht. Terstond na aanvang is tussen verweerder en de rechter ongenoegen ontstaan, dat voortgeduurd heeft tot aan het einde.
3.2 De betrokken rechter heeft de president van de rechtbank mondeling ingelicht over het gedrag van verweerder tijdens de comparitie.
3.3 Naar aanleiding daarvan heeft de president van de rechtbank besloten verweerder uit te nodigen om op 24 november 2010 de ontstane situatie te komen bespreken. Daartoe hebben de secretaresses van de president in de periode van 17 tot en met 23 november 2010 meermalen gebeld met het kantoor van verweerder. Verweerder bleek niet bereikbaar en belde niet terug. Op enig tijdstip heeft een medewerkster van verweerder de boodschap doorgegeven dat verweerder op 24 november verhinderd was, en overigens nog niet wist of hij aan de uitnodiging gehoor zou geven. Hij wilde daarover nadenken.
3.4 Op 24 november 2010 heeft de betrokken rechter zijn bevindingen schriftelijk vastgelegd in een memo, dat de president op diezelfde datum heeft toegezonden aan de deken, met een begeleidende brief waarin de president schrijft dat hij uit het memo de conclusie trekt dat verweerder zich klachtwaardig heeft gedragen, en de deken verzoekt die maatregelen te nemen die hem geraden voorkomen.
3.5 De deken heeft verweerder bij brieven van 2 december 2010, 12 januari 2011 en 24 januari 2011 verzocht te reageren op de brief van de president. Bij brief van 24 januari 2011 heeft een kantoorgenoot van verweerder aan de deken bericht dat verweerder wegens ziekte nog niet had kunnen reageren en ook niet in staat was om per omgaande te reageren. De deken heeft verweerder bij brief van 26 januari 2011 verzocht hem mede te delen gedurende welke periode hij ziek was geweest en hoe zijn mededeling dat hij niet in staat was per omgaande te reageren zich verhield met de constatering door de deken dat verweerder zich op 25 januari 2011 bevond in het gebouw van de rechtbank in de kennelijke uitoefening van zijn beroep. Verweerder heeft hierop niet gereageerd. Op 31 januari 2011 heeft de deken het hierboven weergegeven bezwaar ingediend bij de raad.
4 BEOORDELING VAN HET BEWIJS MET BETREKKING TOT DE SUBONDERDELEN 1b EN 1d VAN HET BEZWAAR
subonderdeel 1b
4.1 Ter zake van dit subonderdeel heeft het hof bij tussenbeslissing de deken toegelaten tot het bewijs van de stelling dat verweerder de rechter heeft verzocht tot zelfreflectie over te gaan.
4.2 Dat verweerder dat heeft gedaan is met stelligheid bevestigd door de rechter en door de advocaat van de wederpartij. De cliënte van verweerder, haar echtgenoot en haar adviseur weten nog wel dat het woord zelfreflectie tijdens de comparitie gevallen is, maar niet wie het heeft gebruikt. De cliënt van verweerder herinnert zich niet dat het woord gevallen is.
4.3 Verweerder, als partijgetuige gehoord, betwist dat hij de gestelde uitlating heeft gedaan. Hij verklaart dat het woord zelfreflectie waarschijnlijk door de rechter is gebruikt. Het hof acht dat ongeloofwaardig omdat verweerder deze laatste stelling niet eerder heeft ingenomen, en niet preciseert op welk moment van de zitting, noch in welke context de rechter dat woord zou hebben gebruikt.
4.4 Het proces-verbaal van de comparitie vermeldt dat verweerder de gestelde uitlating heeft gedaan. Ook al zou, zoals verweerder stelt, het desbetreffende deel van het proces-verbaal (anders dan de mede daarin opgenomen regeling tussen partijen) niet ter plekke zijn voorgelezen, de vermelding van de uitlating in het proces-verbaal versterkt de getuigenverklaring die de rechter 15 maanden later ten overstaan van het hof heeft afgelegd omtrent zijn waarneming tijdens de comparitie.
4.5 Op grond van dit een en ander acht het hof bewezen dat verweerder de gestelde uitlating heeft gedaan. Zoals het hof in de tussenbeslissing reeds heeft overwogen, ziet een verzoek aan de rechter om tot zelfreflectie over te gaan niet op de inhoud van diens beslissingen maar op diens persoonlijk functioneren, wat het hof tuchtrechtelijk laakbaar acht. Het hof verenigt zich dan ook met de beslissing van de raad dat subonderdeel 1b gegrond is voor wat betreft de uitlating die voorwerp van bewijslevering was.
subonderdeel 1d
4.6 Ter zake van dit subonderdeel heeft het hof bij tussenbeslissing de deken toegelaten tot het bewijs van de stelling dat verweerder de rechter bij herhaling onbetrouwbaar heeft genoemd.
4.7 Dat verweerder dat heeft gedaan is met stelligheid bevestigd door de rechter en door de advocaat van de wederpartij, en even stellig ontkend door verweerder (als partijgetuige gehoord) en door de juridisch adviseur van de cliënten van verweerder. De cliënte van verweerder en haar echtgenoot herinneren zich niet dat verweerder de rechter onbetrouwbaar genoemd zou hebben, wel dat gezegd is dat de cliënten van verweerder hun vertrouwen in het recht(sgebeuren) dreigden te verliezen als gevolg van het verloop van de comparitie.
4.8 De verklaring van de rechter wint aan geloofwaardigheid door het gegeven dat hij de gestelde uitlating van verweerder reeds heeft vermeld in zijn memo aan de president van de rechtbank (hierboven in 3.4 genoemd), die van de advocaat van de wederpartij door het gegeven dat zij als enige van de ter comparitie aanwezigen niet in enig belang werd geraakt door de spanningen die tussen verweerder en de rechter rezen, en door het gegeven dat het haar, als advocaat, moet opvallen wanneer een terechtzitting een ongebruikelijk verloop heeft. Op grond hiervan acht het hof bewezen dat verweerder de rechter bij herhaling onbetrouwbaar heeft genoemd, wat tuchtrechtelijk laakbaar is. Het hof verenigt zich dan ook met de beslissing van de raad dat subonderdeel 1d gegrond is voor wat betreft de uitlating die voorwerp van bewijslevering was.
5 BEOORDELING VAN HET BEZWAAR VOOR HET OVERIGE
onderdeel 1 van het bezwaar
5.1 Alvorens in te gaan op de resterende subonderdelen citeert het hof de eerste alinea van het proces-verbaal dat de betrokken rechter van de comparitie heeft opgemaakt:
‘Na een introductie zegt de rechter dat de per fax ontvangen conclusie van antwoord, en met name enkele producties daarvan, slecht leesbaar zijn en vraagt aan [verweerder] of het voor hem gebruikelijk is om processtukken zo in te dienen. [Verweerder] zegt dat hij dat altijd zo doet en zo zal blijven doen. Hij zegt dat dit toegestaan is. [Verweerder] wenst akte van het feit dat de rechter indiening per fax niet toegestaan acht. De rechter geeft aan dat hij dat niet gezegd heeft, maar dat hij het indienen van een processtuk zoals deze conclusie niet vindt getuigen van respect voor de rechtbank.’
Het hof tekent hierbij aan dat het aannemelijk acht dat de rechter minst genomen bij verweerder de indruk heeft gewekt toelaatbaarheid van indiening per fax van gedingstukken in twijfel te trekken. Het hof baseert dit, behalve op de zojuist geciteerde tekst van het proces-verbaal, op de navolgende passage uit het memo dat de rechter aan de president heeft gestuurd:
‘[Verweerder] heeft ter zitting gezegd dat het landelijk procesreglement indiening per fax toestaat. Ik ben er na de zitting maar eens ingedoken.’
5.2 Het hof beseft terdege dat de cliënt – wiens belang op het spel staat – danig kan schrikken wanneer zijn advocaat een aanmerking krijgt als hier bij de aanvang van de zitting door de rechter aan verweerder is gemaakt, met als mogelijk neveneffect dat de vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt onder spanning komt te staan. Mede op grond hiervan kan het hof er begrip voor opbrengen dat verweerder zich gedrongen heeft gevoeld weerwerk te bieden.
5.3 Ook voor zulk weerwerk jegens de rechter geldt als uitgangspunt dat de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. De grenzen van die vrijheid worden evenwel overschreden wanneer de advocaat zijn pijlen richt op de persoon van de rechter en/of diens integriteit, zoals volgens onderdeel 1 mede het geval is geweest.
subonderdeel 1-a
5.4 Dat verweerders conclusie van antwoord 59 bladzijden besloeg is uiteraard tuchtrechtelijk niet laakbaar, ook al zal het de rechter voor een probleem gesteld hebben toen hij (naar hij ter zitting heeft meegedeeld) de avond tevoren het dossier ter hand nam.
5.5 Al aangenomen dat overtreding van het procesreglement op zich zelf tuchtrechtelijk laakbaar is, de raad heeft (in hoger beroep onbestreden) geoordeeld dat indiening per fax van gedingstukken volgens het procesreglement was toegestaan.
Vast staat dat het door de griffie per fax ontvangen exemplaar van de conclusie van antwoord op elke bladzijde een verticale streep vertoonde. Volgens de raad komt dit voor risico van verweerder. Het hof ziet dat anders. Het hof acht verwijtbaarheid vereist, en schuldfeiten zijn niet gesteld of gebleken. Dat verweerder heeft geopperd dat de strepen ook veroorzaakt zouden kunnen zijn door het ontvangstapparaat van de griffie is niet laakbaar.
5.6 Dat een advocaat een mededeling van de rechter in diens visie onjuist uitlegt kan duiden op een misverstand. In 5.1 hierboven heeft het hof reeds toegelicht waarom het een misverstand aannemelijk acht.
5.7 De slotsom luidt dat het subonderdeel, anders dan de raad deed, ongegrond verklaard dient te worden.
subonderdeel 1-b (voor zover nog niet behandeld in 4.1-4.5)
5.8 Het ‘pareren’ als in het subonderdeel omschreven is tuchtrechtelijk niet laakbaar. In zoverre is het subonderdeel ongegrond.
subonderdeel 1-c
5.9 Dit subonderdeel is door de raad ongegrond verklaard. De deken heeft geen hoger beroep ingesteld, zodat het subonderdeel niet aan ’s hofs oordeel is onderworpen.
subonderdeel 1d (voor zover nog niet behandeld in 4.6-4.8)
5.10 Het subonderdeel maakt aan verweerder mede het verwijt gesteld te hebben dat de partijen ondanks de rechter een regeling hebben bereikt. Aan dit verwijt heeft de raad geen overweging gewijd, zodat het hof niet kan aannemen dat de gegrondverklaring (in het dictum) van onderdeel 1d mede daarop ziet. Nu de deken dat verwijt in hoger beroep niet opnieuw aan de orde gesteld heeft, laat ook het hof het rusten.
subonderdeel 1-e
5.11 Vast staat dat verweerder heeft gedaan wat het subonderdeel hem verwijt, namelijk de griffier heeft beticht van onacceptabele non-verbale communicatie. Volgens verweerder was daarvan sprake omdat de griffier naar zijn waarneming haar pen met opzet neerwierp. Volgens de betrokken rechter liet de griffier haar pen per ongeluk vallen. Verweerder stelt tevens waargenomen te hebben dat zijn cliënten ontdaan waren over deze gebeurtenis. Daarvan uitgaande acht het hof het niet tuchtrechtelijk laakbaar dat verweerder daarover een opmerking heeft gemaakt. Het incident had gesloten kunnen worden met vermelding door de rechter van zijn afwijkende waarneming. Het hof zal ook dit subonderdeel, anders dan de raad deed, ongegrond verklaren.
onderdeel 2 van het bezwaar
5.12 Het onderdeel kan niet slagen voor zover het tot uitgangspunt mocht nemen dat een advocaat gehouden is om aanstonds en zonder voorbehoud gehoor te geven aan een door een secretaresse overgebrachte, niet nader gepreciseerde uitnodiging van de president van de rechtbank om zijn visie te komen geven op hetgeen is voorgevallen op een zitting in een nadien doorlopende zaak. Ook bij zijn beslissing dienaangaande staat het de advocaat vrij om zich te laten leiden door zijn visie op het belang van de cliënt en zijn vertrouwensrelatie met die cliënt.
5.13 Het onderdeel is echter gegrond voor zover het aan verweerder verwijt dat hij een week lang niet heeft gereageerd op herhaalde telefoontjes van het secretariaat van de president, en uiteindelijk door een medewerkster heeft laten doorgeven dat hij op de voorgestelde datum verhinderd was.
onderdeel 3 van het bezwaar
5.14 Ten aanzien van dit onderdeel heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekking dan die vervat in de beslissing van de raad. Voor zover al verweerder een grief heeft aangevoerd tegen de gegrondverklaring van het onderdeel, faalt deze.
6 SLOTSOM EN MAATREGEL
Van de onderdelen die de raad gegrond bevonden heeft zal het hof de subonderdelen 1a en 1e alsnog ongegrond verklaren. De bekrachtiging van de beslissing van de raad omtrent de overige onderdelen moet aldus worden verstaan dat het hof de subonderdelen 1b en 1d gedeeltelijk gegrond acht, als hierboven in 4.5 en 4.8 aangegeven.
Desondanks komt het hof met eenparigheid van stemmen tot het oordeel dat de door de raad opgelegde maatregel van schorsing voor de duur van één maand in stand dient te blijven, gelet op de ernst van de verwijten die ook volgens het hof terecht aan verweerder worden gemaakt, in het bijzonder in de subonderdelen 1b en 1d. Voorts neemt het hof in aanmerking dat aan verweerder reeds eerder tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd, onder meer ter zake van het niet-voldoen aan verzoeken van de deken om informatie, gedrag dat in de onderhavige zaak onderwerp vormt van onderdeel 3 van het bezwaar.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch van 9 mei 2011, nummer M25-2011, voor zover daarin de onderdelen 1a en 1e gegrond zijn verklaard;
en, in zoverre opnieuw beslissende:
- verklaart die onderdelen ongegrond;
- bekrachtigt de beslissing van de raad (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) voor het overige, met nadere bepaling dat de opgelegde schorsing ingaat op 15 oktober 2012.
Aldus gewezen door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. J.C. van Oven, G.R.J. de Groot, J.G. Vegter-Fieten, W.F. van Zant, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.G.J. Hendrix, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2012.