Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-05-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:148

Zaaknummer

6598

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging, op één onderdeel na van uitspraak Raad over betrokkenheid bij dubieuze constructie en het onjuist informeren van Rechtbank en deken. Schorsing onvoorwaardelijk voor duur reeds ondergaan (60ab procedure) en voorwaardelijk 6 maanden.

Uitspraak

beslissing van 24 mei 2013

in de zaak 6598

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

De deken van Orde van Advocaten in het

arrondissement Amsterdam

de deken

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 24 september 2012, onder nummer 12-207A, aan partijen toegezonden op 24 september 2012, waarbij van een bezwaar van de deken tegen verweerder onderdeel a ongegrond is verklaard, onderdelen b, c, d, e en f gegrond zijn verklaard en de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk zijn, is opgelegd. De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder LJN YA3289.

 

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 oktober 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg waaronder het proces-verbaal van de zitting;

- de antwoordmemorie van de deken.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 maart 2013, waar verweerder en de deken zijn verschenen.

3 BEZWAAR

3.1 Verweerder wordt verweten dat hij handelt in strijd met de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet door:

a. medewerking te verlenen aan het opstellen van een beëindigingsovereenkomst die niet overeenstemt met de werkelijkheid en deze overeenkomt voor waar in het geding te brengen;

b. de rechtbank onjuist te informeren over de arbeidsverhouding met mevrouw Y;

c. voor zover actieve betrokkenheid van verweerder bij de constructie niet kan worden vastgesteld, wordt verweerder verweten de bijstand te hebben gecontinueerd toen het dubieuze karakter van zijn constructie duidelijk was geworden;

d. zijn echtgenote in de gegeven omstandigheden de arbeidszaak tegen mevrouw Y te laten behandelen waarmee verweerder geen enkele bemoeienis stelt te hebben gehad;

e. het bovenstaande te maskeren met een patroon van hele en halve onwaarheden en zodoende te trachten het dekenonderzoek te belemmeren;

f. niet te reageren op de vraag van de deken hoe de samenwerking op zijn kantoor met zijn echtgenote vorm heeft gekregen;

g. de hem opgelegde schorsing niet correct na te leven.

3.2  Ter zitting in eerste aanleg heeft de deken zijn bezwaar onder g ingetrokken.

4 FEITEN

4.1 De raad is voor de beoordeling van het bezwaar van de volgende vaststaande feiten uitgegaan. Deze zijn in hoger beroep niet expliciet bestreden. Zij dienen het hof daarom tot uitgangspunt. Verweerder meent dat sprake is evidente omissies, onjuiste en innerlijk tegenstrijdige overwegingen, motiveringsgebreken en onjuiste aannames.

2.1 Verweerder heeft tot maart 2012 rechtsbijstand verleend aan X B.V., die een schoonmaakbedrijf exploiteert. X B.V. verkeerde in het voorjaar van 2011 in ernstige financiële problemen. Het voortbestaan van X B.V. was op dat moment afhankelijk van de totstandkoming van een akkoord tussen X B.V. en de belastingdienst. Daarnaast adviseerde verweerder X B.V. in andere voorkomende juridische kwesties, zoals aanbestedingen.

2.2 Mevrouw Y was als secretaresse in dienst bij X B.V. Bij een beëindigingsovereenkomst, gedateerd 1 januari 2011, doch ondertekend op een datum in mei 2011 (hierna te noemen: de beëindigings-overeenkomst), zijn X B.V. en mevrouw Y overeengekomen – voor zover thans van belang – dat zij de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met ingang van 1 juni 2011 beëindigen en dat mevrouw Y tot en met mei 2011 in dienst zal blijven, zonder dat zij verplicht is werkzaamheden te verrichten. Met twee andere werknemers van X B.V. zijn soortgelijke beëindigingsovereenkomsten opgesteld. De achtergrond daarvan is geweest, zo volgt uit het transcript van de hierna te noemen bandopname, dat aan de belastingdienst zou kunnen worden aangetoond dat het met X B.V. de goede kant op ging en dat er werd gesaneerd.

2.3 Mevrouw Y en deze twee andere werknemers zijn na 1 januari 2011 en ook na 1 juni 2011 echter gewoon voor X B.V. blijven werken. Per 1 juni 2011 zijn zij in de WW gekomen. X B.V. heeft vanaf die datum hun werkloosheidsuitkering aangevuld tot het loon dat zij voordien genoten.

2.4 Op 30 juni 2011 heeft een gesprek plaatsgehad ten kantore van X B.V. waarbij aanwezig waren verweerder, mevrouw Y, ten minste één van de twee hiervoor genoemde andere werknemers en de directeur van X B.V. Mevrouw Y heeft van dat gesprek heimelijk een geluidsopname gemaakt.

2.5 Door de deken is een transcript van deze bandopname overgelegd. Blijkens dat transcript is op die geluidsopname te horen dat mevrouw Y zegt:

"Ik heb een algemene vraag, ook voor jou van belang [volgt een naam, met wie zij een van de andere twee werknemers bedoelt, toevoeging raad]. Als ik het goed heb begrepen van [voornaam verweerder] zouden wij nog een ander contract krijgen vanaf 1 juni. We zijn nu 30 juni, het contract is nog steeds niet opgesteld. Wat is nou de bedoeling?"

2.6 Verweerder antwoordt daarop – voor zover van belang – als volgt:

"De bedoeling is wel, uiteindelijk, dat het contract er gaat komen. (…) Punt is, hoe gaan we dat vormgeven? (…) Hoe zal dat eruit gaan zien en hoe ga ik dat inkleden?"

2.7 Over dat nog op te stellen document zegt verweerder blijkens het transcript  van de geluidsopname verder:

"Het is lastig om zo'n document op te stellen waar ik dan ook helemaal niets vanaf mag weten. (…) Ik ben uiteindelijk verantwoordelijk voor het opstellen van die overeenkomst. Stel je voor dat die overeenkomst ooit eens een keer ergens boven tafel komt, dan is de vraag: wie heeft hem opgesteld? (…) Ik heb gezegd: 'Ik ga ervoor zorgen dat er wat komt.' En dat gaat er ook echt komen. Dat heb ik je een paar keer verteld al. (…) Ik zeg je nog een keer: ik zal ervoor zorgen dat iedereen wat krijgt.”

2.8 Mevrouw Y verklaart niet lang daarna over de nog op te stellen overeenkomst:

"Het is toegezegd. Ik was er niet eens bij toen jij [met wie kennelijk verweerder wordt bedoeld, toevoeging raad] dat hebt uitgelegd aan de andere jongens (…) en ik heb van jou [kennelijk verweerder, raad] te horen gekregen: Je krijgt nog een andere overeenkomst erbij."

2.9 Blijkens het transcript is op de bandopname verder te horen dat verweerder aan mevrouw Y uitlegt dat de andere overeenkomst alleen relevant is als er een akkoord met de belastingdienst komt, omdat het bedrijf moet sluiten als het akkoord er niet komt. Tegen mevrouw Y zegt hij herhaaldelijk dat zij de eerste zal zijn die weet of het akkoord met de belastingdienst er komt, omdat zij de blauwe envelop met nieuws daarover zal openen. Genoemd wordt de mogelijkheid dat er geen akkoord komt met de belastingdienst. In dat geval is mevrouw Y, zo zegt verweerder tegen haar, te vroeg de WW ingegaan. Hij zegt verder tegen mevrouw Y:

"Het enige wat jij verliest, wat jij hebt opgeofferd tot nu toe, is niet je baan. Het enige wat jij tot nu toe hebt opgeofferd is één maand WW. (…). Jullie opoffering is uiteindelijk ingegaan in de cijfers, voor de prognoses om de belastingdienst ervan te overtuigen: kijk, het gaat de goede kant op, er wordt gesaneerd(…)"

2.10 Blijkens het transcript is op de bandopname voorts te horen:

"Maar als jij nog vragen zou hebben met de WW, kijk, vandaag was een bespreking om even de WW vragen ook te bespreken, [naam – raad] is gekomen met ik heb deze brief gehad, ik heb nog wat vragen, kijk ook daarvoor ben ik vandaag hier om met jullie te bespreken, nou ik ben blij dat je binnen bent gekomen want de deur was ook open, we hebben het over de WW."

2.11 X B.V. en mevrouw Y zijn nadien overeengekomen dat mevrouw Y per 1 september 2011 ook officieel weer in dienst van X B.V. zou zijn. Nadien is er een conflict ontstaan tussen de directeur van X B.V. en mevrouw Y, dat ertoe heeft geleid dat mevrouw Y op staande voet is ontslagen. Mevrouw Y heeft daarin niet berust. X B.V. heeft verweerder gevraagd haar in de arbeidszaak tegen mevrouw Y bij te staan en verweerder heeft dit toegezegd. X B.V. heeft vervolgens bij de kantonrechter ontbinding van de arbeidsovereenkomst, voor zover vereist, verzocht. De echtgenote van verweerder – die ook juriste, maar geen advocaat is – is in het inleidende verzoekschrift als gemachtigde van X B.V. vermeld. Bij de mondelinge behandeling, die op 29 november 2011 heeft plaatsgevonden, is verweerder als gemachtigde van X B.V. opgetreden.

2.12 Mevrouw Y heeft in het verweerschrift in de ontbindingsprocedure gesteld dat zij niet eerst op 1 september 2011 maar reeds veel eerder bij X B.V. in dienst is getreden. Zij heeft de hiervoor, in 2.2 en 2.3, genoemde feiten naar voren gebracht en daarvoor een groot aantal aanwijzingen, zoals e-mails en bankafschriften, in het geding gebracht. Verweerder heeft deze stellingen bij de mondelinge behandeling als valse aantijgingen afgedaan en de bewijsstukken gefingeerd genoemd.

2.13 Vervolgens heeft mevrouw Y ter zitting de hiervoor genoemde geluidsopname ter sprake gebracht. In het proces-verbaal van de zitting – dat naar aanleiding van deze zaak op verzoek van verweerder in januari 2012 door de griffier en de rechter is opgesteld op basis van de ter zitting gemaakte aantekeningen – staat vermeld dat verweerder vervolgens heeft gezegd: "Dit is ridicuul. Ik was op zich wel betrokken bij de beëindigingsovereenkomst." De kantonrechter heeft vervolgens aan mevrouw Y toestemming gegeven om een passage van vijf minuten uit de geluidsopname af te spelen ter zitting. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt hierover het volgende: "De kantonrechter deelt mee dat zij de stemmen herkent van [verweerder] en [mevrouw Y]. [Verweerder] stelt dat hij zich dit gesprek niet kan herinneren. Hij heeft geen gesprek gehad op 30 juni. Hij ontkent dat het zijn stem is die is te horen op de opname."

2.14 In de beschikking van de kantonrechter van 20 december 2011 wordt ook overwogen dat verweerder heeft verklaard dat hij zich het gesprek van de band niet kan herinneren en dat het niet zijn stem is die te horen is.

2.15 De president van de rechtbank Amsterdam heeft bij brief van 10 januari 2012 het optreden van verweerder in de ontbindingszaak bij de deken aan de orde gesteld. Op 13 januari 2012 heeft de deken verweerder aangeschreven en hem gevraagd zijn visie te geven op het bericht van de president van de rechtbank Amsterdam. Op 16 januari 2012 heeft verweerder contact opgenomen met mevrouw Y en een afspraak voor een ontmoeting met haar gemaakt. Tijdens die ontmoeting – waarbij ook de vriend van mevrouw Y aanwezig was – heeft verweerder gesproken over de geluidsopname. Mevrouw Y heeft verklaard dat zij de indruk kreeg dat verweerder wilde dat de geluidsopname niet aan de deken ter beschikking werd gesteld.

2.16 De deken heeft mevrouw Y gehoord en van dat verhoor een verslag gemaakt, dat hij aan mevrouw Y ter ondertekening heeft voorgelegd. De door mevrouw Y ondertekende verklaring de dato 8 maart 2012 luidt, voor zover van belang, als volgt:

"Op 27 mei heb ik een Beëindigings- en vaststellingsovereenkomst getekend. Die overeenkomst is door [X B.V.] in een ontslagprocedure bij de kantonrechter als processtuk ingebracht. [Verweerder] heeft die overeenkomst op die dag opgesteld in mijn aanwezigheid. Hij zat tegenover mij en typte zelf het document uit. Zo af en toe vroeg hij mij om bepaalde gegevens die in de overeenkomst moesten worden opgenomen. Volgens die overeenkomst zou mijn arbeidsovereenkomst worden beëindigd op 1 juni 2011 en zou ik betaald verlof krijgen vanaf 1 januari t/m mei 2011 bij wijze van ontslagvergoeding. In werkelijkheid had ik al die tijd gewoon gewerkt. In de overeenkomst staat dat die op 1 januari is ondertekend. Ik heb vervolgens in aanwezigheid van [de directeur van X B.V.] en dus op 27 mei 2011 mijn handtekening gezet. [Verweerder] zou mij nog een brief doen toekomen met daarin de werkelijk gemaakte afspraken."

2.17 Nadat verweerder aan de deken had geschreven – en met bewijsstukken had onderbouwd – dat hij op 27 mei 2011 in het buitenland was, heeft de deken mevrouw Y gevraagd of zij zich in de datum kan hebben vergist. Zij heeft geantwoord dat de bespreking eerder, mogelijk 18 of 20 mei 2011, moet hebben plaatsgevonden.

 4.2 Bij beslissing van 30 mei 2012 (LJN YA2758) heeft de raad op het verzoek van de deken ex artikel 60ab Advocatenwet verweerder met onmiddellijke ingang geschorst in de uitoefening van de praktijk met bepaling dat de deken de aan het verzoek ten grondslag gelegde bezwaren binnen zes weken na dagtekening van de beslissing aan de raad dient in te brengen. Het bezwaar is op 9 juli 2012 ter kennis van de raad gebracht.

In hoger beroep heeft dit hof bij beslissing van 27 augustus 2012 (LJN YA3358) voornoemde beslissing vernietigd en het verzoek van de deken alsnog afgewezen.

  

5 BEOORDELING

5.1 Bezwaaronderdeel a is door de raad ongegrond bevonden. Het hoger beroep strekt zich niet uit tot die beslissing.

 5.2 Het hof neemt vooraf in aanmerking dat het in artikel 60ad lid 4 Advocatenwet genoemde dekenbezwaar geen ander bezwaar is dan dat genoemd in artikel 46f Advocatenwet. De vernietiging door het hof van de beslissing ex artikel 60ab Advocatenwet van de raad van 30 mei 2012 staat mitsdien aan de behandeling van het dekenbezwaar niet in de weg.

 5.3 Bezwaaronderdeel b heeft betrekking op de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de kantonrechter onjuist te informeren over de arbeidsverhouding tussen mevrouw Y en de cliënte van verweerder. Het hof overweegt als volgt.

  Blijkens de transcriptie van het heimelijk op band opgenomen gesprek van 30 juni 2011 begint dat gesprek met de vraag van mevrouw Y aan verweerder over een arbeidscontract dat zij zou krijgen voor de periode vanaf 1 juni 2011 (de ontslagdatum). Verweerder antwoordt: De bedoeling is wel, uiteindelijk, dat het contract er gaat komen. Verweerder, die niet informeert maar aanstonds beaamt, is dus in ieder geval op hoofdpunten op de hoogte van de toezegging aan mevrouw Y dat zij het contract zou krijgen en daarmee van de bedoeling van het contract en de constructie die zijn cliënte met de werknemers voor ogen heeft, namelijk enerzijds ontslag verlenen (met als gevolg dat de werknemers een WW-uitkering gaan aanvragen), maar hen toch in dienst houden, zelfs met een door verweerder op te stellen arbeidscontract. Dat deze kennis en het dubieuze karakter van het contract bij verweerder bekend waren blijkt ook uit de andere hiervoor genoemde teksten uit de transcriptie zoals: "Het is lastig om zo'n document op te stellen waar ik dan ook helemaal niets vanaf mag weten.” Bovendien is het ongeloofwaardig dat verweerder een gesprek met werknemers van zijn cliënte zou zijn aangegaan zonder door zijn cliënte op de hoogte te zijn gesteld en met hem een strategie te hebben afgesproken. Door in de pleitnota voor de zitting bij de kantonrechter te stellen dat de arbeidsovereenkomst met mevrouw Y per 1 juni 2011 is geëindigd en dat zij ‘na diverse verzoeken/smeekbedes’ en ‘uit oogpunt van barmhartigheid’ (per 1 september 2011) weer in dienst is genomen heeft verweerder niet de waarheid verteld en de kantonrechter in strijd met de waarheid willen doen geloven dat mevrouw Y in de drie maanden tussen 1 juni en 1 september 2011 niet in dienst was van de cliënte van verweerder en dat aldus sprake was van een proeftijdontslag op 14 oktober 2011 (onder meer punt 43 pleitnota).

  Nadat verweerder ter zitting bij de kantonrechter geconfronteerd werd met de bandopname heeft hij ontkend dat het zijn stem was op de band en ontkend dat hij het bewuste gesprek heeft gevoerd. Ter zitting van het hof heeft verweerder erkend dat het wel zijn stem was. Het hof acht het ongeloofwaardig dat verweerder zijn stem ter zitting niet zou hebben herkend,  temeer nu een vreemde, de kantonrechter, die stem al voor 99% zeker herkende.

  Met betrekking tot de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid overweegt het hof nog het volgende. In de toelichting op dit onderdeel van het dekenbezwaar in het appelschrift voert verweerder aan ‘Rechtbanken worden overigens vaker verkeerd ingelicht; dat zal geen nieuws zijn. De vraag is echter of het verkeerd inlichten opzettelijk is gedaan en in hoeverre een advocaat op dat moment beter had moeten weten. Dat is de maatstaf.’ Naar het oordeel van het hof kenmerkt deze passage de (verkeerde) beroepshouding van verweerder. Natuurlijk rechtvaardigt het liegen door derden niet de leugens van verweerder. Het bagatelliseren van leugens, in de rechtszaal verkondigd, is eveneens ongepast. Bovendien volhardt verweerder kennelijk in de ontkenning van het verwijtbare van zijn handelwijze. Het hof heeft uit de talrijke gepresenteerde feiten en omstandigheden geen enkele aanwijzing gevonden voor de stelling dat verweerder, die acht jaar praktijkervaring heeft, niet opzettelijk of uit naïeve onwetendheid zou hebben gehandeld. Verweerder weet zelf zeer goed dat zijn handelwijze niet deugt: hij erkent vagelijk ‘een aantal afslagen te hebben gemist’, maar laat na om deze te expliciteren. Verweerder is er kennelijk niet van doordrongen dat van een advocaat integer handelen moet worden verwacht, in het bijzonder tegenover de rechterlijke macht en dat hij gehouden is eerlijk en oprecht te handelen en dient te voorkomen dat derden worden misleid. Ook halve waarheden (daaronder begrepen verzwijgingen van relevante feiten) zijn aan te merken als hele leugens.

Bezwaaronderdeel b is terecht gegrond verklaard.

 5.4 Bezwaaronderdeel c heeft betrekking op de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door eind juni 2011 de werkzaamheden voor zijn cliënte voort te zetten, wetende van het dubieuze karakter van de constructie.

Dit onderdeel is voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor zover actieve betrokkenheid van verweerder bij de constructie niet kan worden vastgesteld. Nu onderdeel a ongegrond is verklaard is aan deze voorwaarde voldaan.

Zoals bij de behandeling van het vorige bezwaaronderdeel reeds is vastgesteld wist verweerder in ieder geval op 30 juni 2011 van het bestaan van een schijnconstructie bestaande uit een fictief ontslag, het meewerken aan het een onterecht beroep op de WW van werknemers en het misleiden van de belastingdienst. Verweerder erkent dit ook in zijn brief van 29 januari 2012 aan de deken, waar hij schrijft:

Mijn cliënte heeft inderdaad een schijnconstructie opgezet. Ikzelf kende deze constructie helemaal niet. Pas begin juni ben ik iets opgevangen van deze constructie (…) Tot aan het verweerschrift kende ik de finesses van de constructie niet.

Het hof merkt eerst op dat verweerder kennelijk voldoende gegevens had voor het opstellen van een arbeidsovereenkomst. Naar details voor zo’n overeenkomst werd op 30 juni 2011 niet gevraagd. Door nadien, en in ieder geval na kennis te hebben genomen van de inhoud van het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, namens zijn cliënte het verweer tegen het verzoek van een van haar werknemers (mevrouw Y) tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op zich te nemen (verweerschrift, pleitnota en aanwezigheid op de mondelinge behandeling) heeft verweerder zich geplaatst in een positie waarin hij hetzij de belangen van een goede rechtspraak geweld aan moest doen door te liegen tegen de kantonrechter, hetzij de belangen van zijn cliënte moest beschadigen door onthullingen te doen die kennelijk in strijd waren met de belangen van die cliënte. Verweerder had dienen te voorkomen in die positie te geraken. Door zich in dit belangenconflict te begeven heeft verweerder gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt.

Onderdeel c van het bezwaar is terecht gegrond verklaard.

 5.5 Bezwaaronderdeel d heeft betrekking op de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zijn echtgenote in de gegeven omstandigheden de arbeidszaak tegen mevrouw Y te laten behandelen waarmee verweerder geen enkele bemoeienis stelt te hebben gehad.

  De echtgenote van verweerder, die zelf geen advocaat is (wel geweest) heeft het verweerschrift in de ontbindingsprocedure opgesteld, aldus verweerder. In het verweerschrift wordt zij als gemachtigde genoemd. Aldus is aan de orde een analoge (verweerder werkt overigens vanuit huis) situatie waarop Gedragsregel 38 betrekking heeft. De situatie waarin de echtgenote van verweerder een eigen praktijk als kantongemachtigde voert, doet zich hier niet voor. Verweerder heeft daar geen beroep op gedaan.

  Blijkens deze gedragsregel, en de toelichting daarop dient een advocaat in beginsel zelf de belangen van zijn cliënten te behartigen. Afwijking is mogelijk in zaken met een overwegend administratief karakter. Daarvan is hier geen sprake. Volgens verweerder heeft hij geen enkele bemoeienis gehad met de inhoud van het verweerschrift. De juistheid van deze stelling lijkt overigens, gelet op de gedetailleerdheid van het verweerschrift en gelet op het citaat genoemd in rov. 5.3, niet aanstonds aannemelijk. Maar wat daar ook van zij, verweerder had deze zaak niet door zijn echtgenote mogen laten behandelen, temeer niet omdat hij op hoogte was van de onjuistheid van tal van namens zijn cliënte gevoerde verweren. Verweerder kan zich bovendien niet disculperen met een beroep op de handelwijze van zijn echtgenote en zijn onwetendheid dienaangaande. Hij is tuchtrechtelijk volledig verantwoordelijk voor de inhoud van het verweerschrift.

Onderdeel d van het bezwaar is terecht gegrond verklaard.

 5.6 Bezwaaronderdeel e heeft betrekking op de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door met een patroon van hele en halve onwaarheden het dekenonderzoek te belemmeren.

Blijkens het dekenbezwaar gaat het om twee subbezwaren:

- verweerder heeft in zijn eerste reactie aan de deken, de brief van 29 januari 2012, hem op hoofdlijnen verkeerd ingelicht;

- verweerder heeft getracht het onderzoek te belemmeren door mevrouw Y te benaderen.

 5.6.1 Ten aanzien van het eerste onderdeel geldt het volgende. In de brief schrijft verweerder onder meer:

Pas begin juni 2011 heb ik iets opgevangen van deze constructie (…). Daarbij is van mijn kant terstond aangegeven dat ik niets met deze constructie van doen wilde hebben. Ik heb dan ook laten weten hieraan op geen enkele wijze medewerking te willen verlenen. (…) Ik ontken dan ook ten stelligste enige betrokkenheid bij een dergelijke constructie.

Het tegendeel volgt uit de transcriptie (zie rov. 5.3). Uit het feit dat het door mevrouw Y verlangde contract nooit is opgesteld, zoals verweerder stelt, volgt deze terugtred niet. Het is alleszins aannemelijk dat de cliënte van verweerder de frauduleuze constructie niet aan het papier wilde toevertrouwen en dat daarom het contract er mogelijk niet gekomen is. Uit de transcriptie blijkt niet dat verweerder te kennen geeft geen contract te willen opstellen. Integendeel.

Verweerder schrijft in de brief van 29 januari 2012 aan de deken verder:

Het heeft mij (…) zeer bevreemdt dat de rechter dergelijke overwegingen heeft opgenomen, slechts op basis van aannames, terwijl ik nimmer iets heb opgezet, in stand heb gehouden en al helemaal niet heb begeleid. De kantonrechter stoorde zich aan het feit dat er onwaarheden waren voorgedragen in de pleitnota. Wat ook mogelijk een rol heeft gespeeld, is mijn ontkenning rondom de bandopname. Dit was een eerste reactie, omdat ik niet wist dat bedoeld gesprek was opgenomen en dat gesprek ook niet zo snel kon plaatsten. Toen ik kennis nam van de beschikking, begreep ik de context pas, al kan ik mij niet in de overwegingen vinden. Deze zijn puur gebaseerd op aannames.

In deze passage wordt een wending gegeven aan wat zich bij de kantonrechter heeft afgespeeld. Mogelijk heeft verweerder niets opgezet, in stand gehouden of begeleid, maar dit neemt niet weg dat verweerder er zeer goed van op de hoogte was dat mevrouw Y in de maanden juni, juli en augustus 2011 voor de cliënte van verweerder had gewerkt en de kantonrechter anders heeft willen doen geloven en dat hij daartoe zelfs zijn deelname aan het opgenomen gesprek heeft ontkend. Dat verweerder zich eerst achteraf een en ander realiseerde acht het hof ongeloofwaardig. Verweerder moet ter zitting van de kantonrechter hebben begrepen dat zijn betrokkenheid bij de frauduleuze constructie duidelijk was geworden.

De deken is aldus onjuist ingelicht.

 5.6.2 Verweerder heeft, kort nadat hij voor het eerst van de deken had vernomen, mevrouw Y benaderend. Volgens verweerder heeft hij dit gedaan omdat zij ‘als geen ander in staat [was] openheid van zaken te geven en mijn naam te zuiveren’. Zoals hiervoor is vastgesteld waren zowel verweerder als mevrouw Y op de hoogte van de door de cliënte van verweerder opgezette frauduleuze constructie. Als verweerder dan wil dat mevrouw Y zijn naam zuivert, dan is dat alleen mogelijk door het afleggen van een verklaring tegenover de deken die niet overeenstemt met de waarheid. Zo heeft mevrouw Y dat ook begrepen.

  Verweerder heeft aldus gepoogd het onderzoek van de deken te belemmeren. Dit bezwaaronderdeel is mitsdien terecht gegrond verklaard.

 5.7 Bezwaaronderdeel f heeft betrekking op de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de deken onvoldoende te informeren over de positie van de echtgenote in de praktijk van verweerder.

Hoewel verweerder wel erg weinig informatie heeft verschaft acht het hof het niet aannemelijk dat zij een meer omvattende taak heeft in die praktijk dan door verweerder geschetst. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat zij niet lang voor de hier aan de orde zijnde feiten moeder is geworden.

Bezwaar f is ongegrond.

 5.8 Ten aanzien van de maatregel

De raad heeft als maatregel opgelegd een schorsing voor de duur van één jaar waarvan zes maanden voorwaardelijk onder bepaling dat op het onvoorwaardelijke deel in mindering wordt gebracht de feitelijk ondergane schorsing als gevolg van de later vernietigde artikel 60ab-beslissing (van bijna drie maanden).

Het hof is met de raad van oordeel dat de gegrondverklaarde onderdelen van het bezwaar een schorsing rechtvaardigt. Verweerder heeft ernstig verwijtbaar opzettelijk gelogen in de rechtszaal, niet geschroomd om zich te committeren met frauduleuze aangelegenheden en de deken trachten te misleiden. Daarmee heeft verweerder het vertrouwen dat in de advocaat gesteld moet kunnen worden ernstig beschaamd. Bovendien ziet hij het laakbare van zijn handelwijze nog steeds niet in en blijft hij volharden met het bagatelliseren daarvan. In zijn appelschrift schrijft verweerder: De kwestie betrof immers een eenvoudige ontbindingsprocedure waarin ik eenvoudigweg ben ‘gerommeld’.

Anderzijds wordt in aanmerking genomen dat één onderdeel van het bezwaar alsnog ongegrond wordt bevonden. Het hof acht het bovendien niet opportuun om klager een tweede feitelijke schorsing te doen ondergaan. Volstaan kan worden met een schorsing waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de reeds ondergane schorsing. Het voorwaardelijk deel blijft gehandhaafd op zes maanden.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de gegrondverklaring van de onderdelen van het bezwaar van de deken onder b, c, d en e;

- vernietigt die beslissing voor het overige;

en, in zoverre opnieuw recht doende:

- verklaart onderdeel f van het dekenbezwaar alsnog ongegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk,

- zowel voor de duur gelijk aan die welke feitelijk is ondergaan vanwege de schorsing ex artikel 60ab Advocatenwet (van 30 mei 2012 tot en met 27 augustus 2012) met bepaling dat deze feitelijke schorsingsduur in mindering wordt gebracht op de thans opgelegde schorsing;

- als voor de duur van zes maanden, maar met bepaling dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich vóór het einde van een proeftijd van twee jaar, die vandaag ingaat, aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging heeft schuldig gemaakt.

 

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A. Beker, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, P.T. Gründemann en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2013.