Rechtspraak
Uitspraakdatum
02-11-2012
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2012:YA4451
Zaaknummer
6248
Inhoudsindicatie
Verweerder benoemde feiten uit confraternele correspondentie terwijl een klacht over dezelfde grondslag jegens klaagster al eerder niet-ontvankelijk werd verklaard. Opname zonder nadere/nieuwe onderbouwing achtte het hof onnodig grieven. Schorsing van één week.
Uitspraak
Beslissing
van 2 november 2012
in de zaak 6248
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 31 oktober 2011, onder nummer B30-2011, aan partijen toegezonden op 1 november 2011, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder de onderdelen 1, 2 en 4 gegrond zijn verklaard, de maatregel van berisping is opgelegd en onderdeel 3 ongegrond is verklaard.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 30 november 2011 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klaagster;
- de brief van klaagster aan het hof van 5 januari 2012.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 27 augustus 2012, waar klaagster en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht luidt alsvolgt:
1. Verweerder heeft zonder toestemming van klaagster confraternele correspondentie van 17 maart 2010 en 11 mei 2010 in een kort geding van 21 juni 2010 overgelegd.
2. Verweerder heeft zich in strijd met de gedragsregels rechtstreeks tot de cliënten van klaagster gewend in een brief van 9 februari 2010 waarin bovendien onwaarheden staan.
3. Verweerder jaagt de cliënte van klaagster onnodig op kosten door een herhaling van stellingen in de door hem geëntameerde procedures.
4. Verweerder heeft zich onnodig grievend over klaagster uitgelaten, stelt feiten waarvan hij weet dat ze onjuist zijn en streeft niet naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen.
Door zijn handelwijze schaadt verweerders het vertrouwen in de advocatuur.
4 FEITEN
4.1 Verweerder heeft vanaf medio november 2009, als opvolgend advocaat van mr. A., de belangen behartigd van kopers in een geschil over de nakoming van een in 2003 gesloten koopovereenkomst met betrekking tot een onroerende zaak. In dat geschil zijn de belangen van de verkopers aanvankelijk behandeld door mr. J. en korte tijd daarna door klaagster, die toen op het kantoor van mr. J. werkzaam was. De koopovereenkomst is mede tot stand gekomen door bemiddeling van het makelaarskantoor B., dat in opdracht van de verkopers bij de verkoop van de onroerende zaak heeft bemiddeld. Een broer van klaagster was in die tijd bij het makelaarskantoor werkzaam.
4.2 De verkopers hebben de koopovereenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming door de kopers in 2005 ontbonden. Vervolgens hebben de verkopers bij de rechtbank Rotterdam een vordering ingesteld tot – onder andere - betaling van de contractuele boete, welke vordering in hoger beroep door het gerechtshof ’s-Gravenhage bij arrest van 17 november 2009 is toegewezen. Tegen dit arrest is geen cassatieberoep ingesteld. Tijdens de procedure in hoger beroep werden de kopers bijgestaan door mr. A. In de periode daarna is verweerder als advocaat van de kopers opgetreden.
4.3 Mr. A heeft klaagster in de periode waarin zij de belangen van de verkopers behartigde, regelmatig en ook in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 17 november 2009, beschuldigd van onder andere bedrog, misleiding en van strafbaar handelen. Klaagster heeft daarover tot twee keer toe klachten tegen mr. A. ingediend, die beide keren door de Raad van Discipline gegrond zijn verklaard, waarbij maatregelen aan mr. A. zijn opgelegd.
4.4 Verweerder heeft als advocaat van de kopers de beschuldigingen aan het adres van klaagster herhaald. In een op de grondslag van deze beschuldigingen door verweerder namens de kopers tegen klaagster ingediende klacht, is hij niet ontvankelijk verklaard en het verzet van verweerder tegen deze beslissing is ongegrond verklaard. In zijn dagvaarding tot herroeping van het arrest van het hof ’s-Gravenhage van 17 november 2009 heeft verweerder opnieuw dezelfde beschuldigingen geuit. Het herroepingsverzoek is bij arrest van 28 december 2010 afgewezen. Tegen deze laatste beslissing hebben kopers beroep in cassatie ingesteld . Ook in de cassatiedagvaarding worden deze beschuldigingen herhaald.
4.5 Verweerder heeft in zijn dagvaarding tot herroeping van het arrest van 17 november 2009, opnieuw dezelfde ernstige beschuldigingen jegens klaagster geuit. Het herroepingsverzoek is bij arrest van het hof ’s-Gravenhage van 28 december 2010 afgewezen. Tegen deze laatste beslissing hebben de kopers beroep in cassatie ingesteld. Ook in de cassatiedagvaarding worden de beschuldigingen herhaald.
5 BEOORDELING
5.1 In zijn appelmemorie heeft verweerder grieven ingediend tegen de door de raad gegrond verklaarde klachtonderdelen 1, 2 en 4.
5.2 Voor zover het betreft de grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad op de klachtonderdelen 1 en 2, heeft het onderzoek in hoger beroep niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt..
5.3 De grief van verweerder tegen de beslissing van de raad op klachtonderdeel 4 houdt, kort samengevat, in dat de raad heeft miskend dat verweerder herroeping heeft verzocht op grond van (onder andere) bedrog, gepleegd door klaagster (en anderen), en dat het hem daarom vrijstond de feiten, waaruit het bedrog door klaagster zou blijken, in zijn dagvaarding op te nemen.
5.4 Vaststaat dat verweerder de beschuldigingen aan het adres van klaagster niet enkel heeft opgenomen in de dagvaarding waarin herroeping is verzocht, maar dat hij deze ook ten grondslag heeft gelegd aan de eerder tegen klaagster ingediende klacht. Deze klacht is niet ontvankelijk verklaard en het daartegen ingestelde verzet is ongegrond verklaard. Verweerder wist bij de indiening van zijn klacht dat soortgelijke beschuldigingen in het arrest van 17 november 2009 eveneens ongegrond zijn bevonden en dat klachten van klaagster tegen mr. A in verband met deze beschuldigingen tot twee keer toe gegrond zijn verklaard, waarbij aan mr. A. de maatregel van berisping en, bij de tweede klacht, de maatregel van (voorwaardelijke) schorsing is opgelegd.
5.5 Niettemin heeft verweerder in de dagvaarding waarin herroeping is verzocht, zoals deze door verweerder bij zijn brief aan de deken van 7 mei 2010 aan de deken is overgelegd (verweerder citeert in zijn appelmemorie kennelijk uit een ander document, waarin overigens verwijten van dezelfde strekking aan klaagster worden gemaakt) opnieuw dezelfde beschuldigingen jegens klaagster geuit, gebaseerd op dezelfde onjuist gebleken feiten en verkeerde veronderstellingen, als door mr. A. en verweerder in de eerdere procedures zijn aangevoerd.
5.6 Anders dan verweerder veronderstelt brengt geeft artikel 382 Rv niet een vrijbrief aan verweerder om de reeds meermalen ongegrond bevonden beschuldigingen aan het adres van klaagster te blijven herhalen, zonder tenminste relevante nieuwe feiten aan te voeren. Nieuwe feiten waaruit bedrog van klaagster zou kunnen blijken heeft verweerder echter niet aangevoerd. Een (“impliciet”) verzoek tot het houden van een getuigenverhoor kan niet als een relevant nieuw feit worden beschouwd en ook de inhoud van de producties die verweerder, overigens eerst bij zijn appelmemorie, heeft overgelegd en waaruit geen nieuwe feiten blijken, rechtvaardigen het blijven herhalen van (ernstige) beschuldigingen aan het adres van klaagster niet.
5.7 Uit het voorgaande volgt dat het hof evenals de raad van oordeel is dat de steeds herhaalde beschuldigingen aan het adres van klaagster nodeloos grievend zijn en dat daaruit tevens blijkt dat van enige welwillendheid van verweerder jegens klaagster geen sprake is. De grief van verweerder tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 4 is daarom ongegrond en het hof zal ook de beslissing van de raad op dit klachtonderdeel bekrachtigen.
5.8 In de dagvaarding tot cassatie, die na afwijzing van het herroepingsverzoek is uitgebracht, worden de beschuldigingen aan het adres van klaagster opnieuw herhaald. Verweerder heeft niet betwist dat de cassatieadvocaat bij het opstellen van de dagvaarding is uitgegaan van de feiten zoals die door verweerder zijn gepresenteerd. Ook in zijn pleitnotities bij het hof, houdt verweerder vol dat niet hem maar alleen klaagster een verwijt kan worden gemaakt. Uit dit alles blijkt dat verweerder blijft volharden in zijn onnodig grievende en onwelwillende gedrag jegens klaagster. Gelet op de ernst van de aan verweerder verweten gedragingen en de volhardendheid van verweerder in zijn gedrag jegens klaagster, is het hof van oordeel dat de door de raad opgelegde maatregel van berisping niet toereikend is. Het hof heeft daarom met eenparigheid van stemmen beslist om verweerder de maatregel op te leggen van schorsing voor de duur van één week.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2011, gewezen onder nummer B 30-2011, behoudens voor zover het betreft de aan verweerder opgelegde maatregel van berisping;
en, in zoverre opnieuw beslissende :
- legt aan verweerder op de maatregel van schorsing voor de duur van één week;
- bepaalt de dat schorsing zal ingaan op 3 december 2012 of, indien verweerder op die datum op grond van een andere beslissing is geschorst, op de dag aansluitend op de dag waarop deze schorsing eindigt.
Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. W.M. Poelmann, J.S.W. Holtrop, E.B. Knottnerus en H.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Stevens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2012.