Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-02-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:35

Zaaknummer

150035

Inhoudsindicatie

Het is vaste rechtspraak van het hof dat op de tuchtrechtspraak voor advocaten art. 6 EVRM van toepassing is, dat de gewenste deskundigheid bij de behandeling van zaken rechtvaardigt dat de colleges deels zijn samengesteld uit beroepsgenoten en dat dit onvoldoende grond is voor de veronderstelling dat dit afbreuk zou doen aan de onpartijdigheid van de colleges, en dat de samenstelling van het hof, dat in meerderheid bestaat uit met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, nog een extra waarborg biedt voor een onafhankelijke en onpartijdige behandeling in hoger beroep.

Uitspraak

Beslissing van 1 februari 2016

in de zaak 150035

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klagers

tegen:

verweerster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem – Leeuwarden (verder: de raad) van 20 juli 2015, nummer 11/15, aan partijen toegezonden op 22 juli 2015, waarbij het verzet van klagers tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van 9 februari 2015 ongegrond is verklaard.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 19 augustus 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 7 december 2015, waar klager 1 namens klagers is verschenen. Mr. X is namens verweerster verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    DE BEOORDELING

3.1    Ingevolge art. 46h lid 4 Advocatenwet (-oud, inhoudelijk gelijk aan art. 46h lid 7 van de sinds 1 januari 2015 geldende Advocatenwet) staat geen rechtsmiddel open tegen een beslissing tot ongegrondverklaring van het verzet. Deze bepaling lijdt slechts uitzondering indien moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.

3.2    Klager heeft daartoe het volgende aangevoerd:

a.    De raad heeft niet de verzetgrond behandeld dat de plaatsvervangend voorzitter niet deugdelijk feiten heeft vastgesteld.

b.    De raad heeft miskend dat het niet betrachten van transparantie strijdig is met de Nederlandse en Europese mededingingswetgeving.

c.    De raad is niet in gegaan op de verzetgrond dat de plaatsvervangend voorzitter geen kennis heeft genomen van de onderzoeksbevindingen van de deken.

d.    De raad heeft niet vermeld dat er een samenhang is met de klachtzaak tegen de verweerder in de zaak  (13/15).

e.    Klager heeft het proces-verbaal van de behandeling bij de raad opgevraagd, maar van de raad niet gekregen; het is zeer summier en nietig, want niet door de griffier ondertekend.

f.    Mr X treedt ook als curator op, maar het is niet duidelijk of hij voldoet aan de recofa-richtlijnen.

g.    Er is een schijn van partijdigheid omdat de raad voor meer dan 50% uit leden bestaat die advocaat zijn, dat is in strijd met art. 6 EVRM.

h.    Er heeft geen rechterlijke toetsing door de raad plaatsgevonden.

i.    Niet alle verzetgronden zijn door de raad weergegeven.

j.    De raad vermeldt ten onrechte dat nieuwe klachten buiten beschouwing blijven.

k.    De Advocatenwet, dus ook art. 46h lid 4, is onverbindend omdat rechters wetten niet aan de Grondwet mogen toetsen.

3.3    In de voorzittersbeslissing van 9 februari 2015 staat dat de plaatsvervangend voorzitter kennis heeft genomen van de brief van de deken van 15 januari 2015 en de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Die brief met bijlagen bevat het dekendossier. In de beslissing heeft de plaatsvervangend voorzitter sub 1.1 t/m 1.5 de volgens de plaatsvervangend voorzitter relevante feiten vastgesteld. De plaatsvervangend voorzitter heeft alle klachtonderdelen behandeld en gemotiveerd verworpen. De raad heeft overwogen dat kennis is genomen van het verzetschrift van klager met een aantal aanvullende verzetschriften. De raad was niet gehouden in de zakelijke weergave van de verzetgronden alle gronden op te nemen. De hierboven genoemde gronden sub a, c, h en i stuiten hierop af.

3.4    Klager heeft in elk geval tijdig voor de zitting van het hof de beschikking gekregen over het proces-verbaal van de behandeling bij de raad. Het proces-verbaal bevat een zakelijke weergave van het besprokene en de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota van klager. Klager vermeldt niet wat hij in het proces-verbaal mist of wat daarin onjuist zou zijn. De ondertekening door een andere griffier dan de zittingsgriffier maakt het proces-verbaal niet nietig. De hierboven genoemde grond sub e wordt verworpen.

3.5    Het is vaste rechtspraak van het hof dat op de tuchtrechtspraak voor advocaten art. 6 EVRM van toepassing is, dat de gewenste deskundigheid bij de behandeling van zaken rechtvaardigt dat de colleges deels zijn samengesteld uit beroepsgenoten en dat dit onvoldoende grond is voor de veronderstelling dat dit afbreuk zou doen aan de onpartijdigheid van de colleges, en dat de samenstelling van het hof, dat in meerderheid bestaat uit met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, nog een extra waarborg biedt voor een onafhankelijke en onpartijdige behandeling in hoger beroep. De hierboven genoemde grond sub g wordt verworpen.

3.6    De omstandigheid dat rechters de Advocatenwet niet kunnen toetsen aan de Grondwet brengt niet mee dat de Advocatenwet onverbindend is. De hierboven genoemde grond sub k stuit hierop af.

3.7    De overige aangevoerde gronden brengen niet mee dat bij de behandeling van het verzet door de raad een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden.

3.8    Het hoger beroep moet mitsdien worden verworpen.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:       

-    verwerpt het hoger beroep.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. E. Schutte, C.A.M.J. Raymakers, P. Gründemann en J.R. Krol, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2016.

 

   

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 1 februari 2016.