Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-07-2010
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2010:YA1164
Zaaknummer
5675
Inhoudsindicatie
Verzoeker tot herziening niet ontvankelijk. Geen sprake van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.
Uitspraak
12 juli 2010
No. 5675
Hof van Discipline
Beslissing
naar aanleiding van het verzoek van
verzoeker,
strekkende tot herziening
van na te melden beslissing van het hof.
1. Het verzoek
Bij brief van 29 december 2009 aan het hof heeft verzoeker een verzoek ingediend tot herziening van de beslissing van het hof van 6 april 2009, gewezen tussen hem als verweerder en mr. X., advocaat te Rotterdam, als klager. Bij die beslissing werden – zakelijk weergegeven, en voor zover thans van belang – van een door klager ingediende klacht de onderdelen c, d en f gegrond verklaard, en bekrachtigde het hof de beslissing van de raad tot oplegging van maatregel van berisping.
2. De beoordeling
2.1 Tegen een beslissing van het Hof van Discipline is in de Advocatenwet geen rechtsmiddel opengesteld. De wet voorziet evenmin in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter. Dit betekent dat een verzoek tot herziening niet in behandeling kan worden genomen en de verzoeker dan ook niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in een dergelijk verzoek. Bij uitzondering kan hierover anders worden geoordeeld, doch uitsluitend indien en voor zover mocht blijken dat bij de behandeling van het hoger beroep sprake is geweest van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.
2.2.1 Aan zijn herzieningsverzoek legt verzoeker in de eerste plaats ten grondslag dat het hof kritiekloos en zonder enig onderzoek een door klager overgelegd stuk (dat zich liet aanzien als een op 5 januari 2007 door zekere M. aan klager verzonden e mailbericht) voor echt en waar heeft aangenomen. Volgens verzoeker blijkt uit een tweetal bij het verzoek overgelegde e-mailberichten van bedoelde M. aan hem dat het door klager overgelegde stuk vals is en bovendien door M. wordt ingetrokken. Het verzuim althans het nalaten van het hof om de echtheid en de betrouwbaarheid van het overgelegde stuk te onderzoeken en het op geen enkele wijze in de gelegenheid stellen van verzoeker om de persoon die de verklaring beweerdelijk zou hebben afgelegd te ondervragen levert een schending op van de beginselen van behoorlijk procesrecht, aldus verzoeker.
2.2.2 Blijkens de slotzin van r.o. 5.9.2 van de beslissing waarvan herziening wordt verzocht heeft het hof aandacht besteed aan verzoekers betwisting van de echtheid van het desbetreffende stuk. Het hof is daaraan voorbijgegaan op de grond dat het die betwisting niet nader onderbouwd oordeelde. Daarvan uitgaande heeft het hof zonder schending van enig fundamenteel rechtsbeginsel kunnen afzien van onderzoek naar de echtheid van het stuk, alsmede van het horen van de ogenschijnlijke afzender ervan, waar verzoeker overigens niet om had verzocht; zo min als hij anderszins bewijs had aangeboden. De eerste grond van het verzoek wordt derhalve vruchteloos aangevoerd.
2.2.3 Ten overvloede overweegt het hof dat uit de bij het verzoek overgelegde e mailberichten van M., anders dan verzoeker betoogt, geenszins blijkt dat het betwiste stuk vals is. M. schrijft slechts dat hij zich niet kan herinneren een e mailbericht van die inhoud aan klager verzonden te hebben. Dat M. zich thans van de inhoud ervan distantieert, brengt niet mee dat het hof destijds een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden door die inhoud voor waar te houden, en vormt dus geen grond tot herziening.
2.3.1 De tweede door verzoeker aangevoerde grond betreft de r.o. 5.7.2 en 5.7.3 van de beslissing waarvan herziening wordt verzocht.
2.3.2 In r.o. 5.7.2 heeft het hof een tweetal uitlatingen van verzoeker onnodig grievend geoordeeld. De aangevoerde herzieningsgrond betreft uitsluitend de eerste van die beide uitlatingen (kort gezegd: de volgens klachtonderdeel d door verzoeker gemaakte vergelijking van klager met een veroordeelde notaris). Reeds op deze grond kan het verzoek niet leiden tot herziening van ’s hofs beslissing tot gegrondbevinding van klachtonderdeel d, zodat in het midden kan blijven of het hof bij de behandeling van dat klachtonderdeel enig fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden.
2.3.3 In r.o. 5.7.3 heeft het hof mede in aanmerking genomen dat verzoeker ter zitting opnieuw een jegens klager onnodig grievende uitlating heeft gedaan. Verzoeker betoogt (i) dat het hof dusdoende de klacht heeft uitgebreid, en wel (ii) zonder hem in de gelegenheid te stellen zich op het bijgebrachte punt te verweren. Het eerste element van dit betoog mist feitelijke grondslag, nu het hof uitdrukkelijk heeft overwogen dat het de ter zitting gedane uitlating van verzoeker in aanmerking neemt bij de beoordeling van de maatregel. Geen algemeen rechtsbeginsel schrijft voor dat het hof verzoeker dient te horen over gebeurtenissen die het ter zitting zelf heeft waargenomen, vooraleer het daaraan consequenties verbindt voor de op te leggen maatregel.
2.3.4 Ten slotte betoogt verzoeker dat het hof een sanctie heeft opgelegd zonder hem in de gelegenheid te stellen de volgens het hof onnodig grievende uitlatingen te onderbouwen en te rechtvaardigen. Wat daar verder van zij, ook dit betoog kan niet tot herziening leiden omdat (zoals in 2.3.2 vastgesteld) verzoeker niet opkomt tegen het oordeel van het hof dat de tweede in klachtonderdeel d omschreven uitlating onnodig grievend is.
2.4.1 De derde en laatste door verzoeker aangevoerde grond bevat een primaire en een subsidiaire interpretatie van de r.o. 5.6.4-5.6.5 van de beslissing waarvan herziening wordt verzocht. Aangezien de subsidiaire interpretatie klaarblijkelijk de juiste is, behoeft niet ingegaan te worden op hetgeen verzoeker aanvoert voor het geval de eerste de juiste zou zijn.
2.4.2 Hetgeen verzoeker aanvoert bij het uitgangspunt dat zijn subsidiaire interpretatie de juiste is, keert zich tegen de inhoud van hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 5.6.5 van de beslissing waarvan herziening wordt verzocht, en bevat niet de stelling dat het hof bij de behandeling van het desbetreffende klachtonderdeel enig fundamenteel rechtsbeginsel zou hebben geschonden. In het licht van het in 2.1 vooropgestelde criterium kan een aldus ingericht betoog – zelfs als het juist zou zijn – niet tot herziening leiden.
2.5 De slotsom luidt dat het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk is.
3. De beslissing
Het hof
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot herziening van de beslissing van het Hof van Discipline van 6 april 2009, nr. 5314.
Aldus gedaan in raadkamer door mr. C.J.J. van Maanen, voorzitter, mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, C.M. Pannekoek-Dubois, L. Ritzema en G.J.S. Bouwens, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2010.