Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-03-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:21

Zaaknummer

6653

Inhoudsindicatie

Herzieningsverzoek niet ontvankelijk. Geen schending fundamentele rechtsbeginselen.

Uitspraak

Beslissing van 18 maart 2013

in de zaak 6653

naar aanleiding van het herzieningsverzoek van:

verzoeker

1 DE BESLISSING WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT

1.1 Bij beslissing van 9 januari 2012, onder nummer R. 3657/11.59, heeft de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Gravenhage (hierna: de raad) van de door klager ingediende klachten tegen verzoeker klachtonderdeel c niet-ontvankelijk verklaard en de klachtonderdelen a en b gegrond verklaard, en de maatregel van enkele waarschuwing opgelegd. Op het door verzoeker tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep heeft het Hof van Discipline (hierna: het hof) bij beslissing van 17 december 2012 onder nummer 6333 de beslissing van de raad bekrachtigd.

2 HET VERZOEK TOT HERZIENING

2.1 Bij verzoekschrift van 20 december 2012 heeft verzoeker het hof verzocht om herziening van de hierboven genoemde beslissing van het hof van 17 december 2012.

3.  BEOORDELING

Uitgangspunt

3.1 Naar vaste rechtspraak van het hof kan een verzoek tot herziening uitsluitend in behandeling worden genomen, indien en voor zover mocht blijken dat bij de behandeling van het hoger beroep sprake is geweest van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.

3.2.1 In het herzieningsverzoek en de daarop gegeven toelichting wordt betoogd dat in de procedure bij het hof sprake is geweest van schending van fundamentele rechtsbeginselen waardoor niet een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden.

Gronden van het verzoek

3.2.2 In het herzieningsverzoek leest het hof de volgende gronden, zakelijk weergegeven.

3.2.3 De vragen van de voorzitter van het hof ter zitting hebben verzoeker destijds overvallen. Die vragen en de intonatie daarvan riepen bij verzoeker sterk het vermoeden van een zekere vooringenomenheid op. Na afloop kwam  verzoeker tot de gedachte dat hij omtrent de merites van de zaak meer feiten en omstandigheden had moeten stellen. Door die gang van zaken kan niet worden gesproken van een eerlijk proces (art. 6 EVRM).

3.2.4 Verzoeker heeft zijn verweer, dat geen sprake is van schending van de gedragsregels 17 en 22, uitdrukkelijk geplaatst in het kader van de kernwaarde van de advocatuur: de behartiging van enkel en alleen de belangen van de cliënt en niet van derden. Overweging 5.3 van de Raad is in dat licht onbegrijpelijk.

3.2.5 Pas in appel heeft verzoeker uitdrukkelijk een beroep gedaan op art. 6 EVRM. 

3.2.6 Het hof heeft beslist op grond van een bijzonder summiere en voor verschillende uitleg vatbare standaardmotivering. De motiveringsplicht is echter een fundamenteel rechtsbeginsel. Het hof heeft de stellingen van verzoeker, met name die stellingen die eerst in appel zijn betrokken of zwaarder zijn aangezet, volledig onbesproken gelaten. Het hof heeft zijn beslissing bovendien genomen zonder alle feiten die aan de beslissing ten grondslag liggen, vast te stellen. Er is geen met art. 81 RO overeenkomende bepaling opgenomen in de Advocatenwet, zodat de bevoegdheid tot verkorte motivering niet aan het hof toekomt. De discussie in deze zaak betreft een actueel thema binnen de letselschadeadvocatuur, zodat een verzwaarde motiveringsplicht lijkt aangewezen. Door het ontbreken van een deugdelijke motivering kan niet meer gesproken worden van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak, aldus verzoeker.

Oordeel van het hof

3.3.1 Verzoeker kan in zijn verzoek tot herziening niet worden ontvangen. Hetgeen door verzoeker is aangevoerd brengt niet mee dat het hof bij de behandeling van het hoger beroep fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden. Daartoe overweegt het hof het volgende.

3.3.2 Dat verzoeker niet op de vragen van het hof was voorbereid en zich daar kennelijk ongemakkelijk bij heeft gevoeld, brengt niet mee dat van vooringenomenheid bij de voorzitter sprake is geweest of dat niet van een eerlijk proces kan worden gesproken. Het is geheel aan verzoeker hoe en in welke mate hij zich op een mondelinge behandeling voorbereidt.

3.3.3 Ook in eerste aanleg, en dus niet voor het eerst in hoger beroep, heeft verzoeker zich beroepen op de uitleg van de Gedragsregels 17 en 22 en heeft hij zich onder aanvoering van argumenten op het standpunt gesteld dat hij deze regels niet had geschonden. Dat blijkt uit de pleitnota (blz. 2 en 3) van 7 november 2011 van mr. B., door wie verzoeker toen werd bijgestaan. Dat de Raad het met het standpunt van verzoeker niet eens was, met welk oordeel het hof zich ondanks de grieven 2 en 5 waarin verzoeker zijn standpunt heeft herhaald, heeft verenigd, betekent uiteraard niet dat geen eerlijk proces heeft plaatsgevonden.

3.3.4 In grief 6 van zijn appelmemorie heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de volgende overweging van de Raad:

“Dit had hij weliswaar niet tegen de wil van de heer A mogen doen, maar niet is gesteld of gebleken dat deze zich daaromtrent tegenover hem heeft uitgelaten.”

Verzoeker heeft in de toelichting op grief 6 gesteld dat deze “civielrechtelijke” benadering niet thuishoort in een tuchtrechtelijke procedure en dat dat voortvloeit uit de in art. 6 lid 2 EVRM besloten liggende onschuldpresumptie. Verder stelt verzoeker in zijn toelichting op grief 6 dat ook afgezien hiervan het hem niet vrij stond om klager over de afwikkeling van de letselschadezaak te informeren, omdat de cliënt hem te kennen had gegeven dat hij de zaak met klager zelf wilde afdoen.

Kennelijk doelt verzoeker op zijn bezwaar tegen deze passage in de beslissing van de Raad, waar hij in zijn verzoek tot herziening klaagt dat het hof zijn eerst in hoger beroep gedaan beroep op art. 6 EVRM onbesproken heeft gelaten; het hof heeft in de appelmemorie geen ander beroep op dit artikel aangetroffen en evenmin wordt in het herzieningsverzoek (sub 18) duidelijk gemaakt waar dat beroep op art. 6 EVRM nog meer betrekking op had.

Het hof overweegt hieromtrent, dat de overweging van de Raad dat niet gesteld of gebleken is dat de cliënt zich over het informeren van klager had uitgelaten – waartegen verzoeker in hoger beroep de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM in stelling bracht – niet de enige grond is waarop de Raad tot het oordeel is gekomen dat verzoeker klager had kunnen en behoren te berichten over de afwikkeling van de zaak, al was het maar een bericht dat het hem niet vrijstond om informatie over de afwikkeling te verstrekken (r.o. 5.4 Raad). Uit die laatste overweging blijkt dat de Raad in zijn motivering ten overvloede, of naast de daaraan voorafgaande overweging, ook rekening heeft gehouden met de situatie dat de cliënt verzoeker had geïnstrueerd dat verzoeker geen rekening mocht houden met de belangen van klager. Blijkens zijn toelichting op grief 6, waarin verzoeker naar voren brengt dat zijn cliënt had gezegd dat hij de zaak zelf met klager wilde afdoen, heeft klager deze dubbele grond ook onderkend. Onder deze omstandigheden was het hof niet gehouden om afzonderlijk in te gaan op het beroep van verzoeker op art. 6 lid 2 EVRM

3.3.5 Omtrent het beroep van verzoeker op schending van de motiveringsplicht overweegt het hof het volgende.

 De omstandigheid dat de Advocatenwet een verkorte motivering niet expliciet noemt  brengt niet mee dat die mogelijkheid in het advocatentuchtrecht niet bestaat. Het hof heeft in r.o. 4 de feiten vastgesteld door te verwijzen naar de door de Raad vastgestelde feiten, die ook voor het hof het uitgangspunt vormen. De beslissing van het hof van 17 december 2012 is wel degelijk gemotiveerd, en wel doordat het hof verwijst naar en zich verenigt met de overwegingen van de Raad. Uiteraard kan die motivering  geen betrekking hebben op standpunten en stellingen die voor het eerst in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Zodanige standpunten en stellingen zijn echter van de zijde van verzoeker in hoger beroep niet ingenomen. Het hof heeft dat in de hieraan voorafgaande rechtsoverwegingen (3.3.2 t/m 3.3.4) reeds over de daar behandelde stellingen overwogen. Ook in de overige grieven van verzoeker in hoger beroep heeft het hof geen stellingen van verzoeker aangetroffen die niet al ook bij de Raad aan de orde waren geweest.

3.4 Het oordeel van het hof luidt derhalve, dat verzoeker niet ontvankelijk is in zijn verzoek tot herziening.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot herziening van de beslissing van het Hof van Discipline van 17 december 2012 gewezen onder nummer 6333.

Aldus gewezen op 18 maart 2013 door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, G..Creutzberg, J.S.W. Holtrop en L. Ritzema, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2013.