Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-07-2017
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2017:146
Zaaknummer
170066
Inhoudsindicatie
Advocaat verzoekt om herziening van de beslissing van het hof waarin de klacht deels gegrond is verklaard en aan hem een schorsing voor de duur van 2 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk, is opgelegd. Tegen beslissing van het hof is in de Advocatenwet geen gewoon rechtsmiddel opengesteld. Herziening kan uitsluitend aan de orde zijn indien bij de behandeling van het hoger beroep geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. Het hof oordeelt dat daarvan geen sprake is geweest. Onjuiste opvatting van advocaat dat uit de uitspraak expliciet moet blijken dat de maatregel met eenparigheid van stemmen is verhoogd. Evenmin is sprake van schending van het legaliteitsbeginsel omdat de maatregel is opgelegd voor feiten uit 2007 terwijl daarvoor is verwezen naar opgelegde maatregelen voor feiten die zich nadien hebben voorgedaan. Het herzieningsverzoek wordt afgewezen.
Uitspraak
Beslissing
van 10 juli 2017
in de zaak 170066
naar aanleiding van het verzoek tot herziening van:
verzoeker
1 DE BESLISSING WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT
Bij beslissing van 13 juni 2016, gewezen onder nummer 15-550/DH/DH, heeft de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van de door klager, de heer K, tegen verzoeker ingediende klacht de klachtonderdelen a, b en g gegrond verklaard en klachtonderdelen c, d, e en h ongegrond verklaard. Verzoeker is de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaar opgelegd.
Op het door verzoeker tegen voormelde beslissing ingestelde hoger beroep heeft het Hof van Discipline (verder: het hof) bij beslissing van 6 februari 2017, gewezen onder nummer 160195, de beslissing van de raad bekrachtigd voor zover daarin de klachtonderdelen a en g gegrond werden verklaard en de beslissing vernietigd voor zover daarbij klachtonderdeel b gegrond werd verklaard en aan verzoeker de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaar is opgelegd. Het hof heeft opnieuw rechtdoende klachtonderdeel b ongegrond verklaard en aan verzoeker de maatregel van schorsing in de uitoefening in de praktijk van twee maanden, waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, opgelegd. Het hof heeft de ingangsdatum van het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing bepaald op 1 maart 2017.
De beslissing van het hof is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2017: 21.
Van de beslissing van het hof van 6 februari 2017 vraagt verzoeker herziening.
Het hof heeft het verzoek mondeling behandeld ter openbare zitting van 9 juni 2017, waar verzoeker en de heer en mevrouw K zijn verschenen. Verzoeker heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
2 HET VERZOEK TOT HERZIENING
2.1 Het verzoek, waarbij verzoeker het hof om herziening verzoekt van bovengenoemde beslissing van 6 februari 2017, is op 23 februari 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- het schrijven van klager aan het hof van 30 maart 2017.
3 BEOORDELING
3.1 Het hof stelt voorop dat tegen een beslissing van het Hof van Discipline in de Advocatenwet geen gewoon rechtsmiddel is opengesteld. De Advocatenwet voorziet evenmin in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter. Bij uitzondering kan hierover anders worden geoordeeld, doch uitsluitend indien en voor zover mocht blijken dat bij de behandeling van het hoger beroep geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden (zie onder meer Hof van Discipline 24 augustus 2015, 7417, ECLI:NL:TAHVD:2015:271).
3.2 Verzoeker heeft aangevoerd dat zowel de raad als het hof op de klachtzaak (terecht) de Advocatenwet heeft toegepast zoals die tot 1 januari 2015 gold. Ingevolge artikel 57 lid 5 (oud) Advocatenwet kan het hof, indien alleen de betrokken advocaat hoger beroep heeft ingesteld, zoals hier het geval, slechts met eenparigheid van stemmen de opgelegde maatregel verzwaren. Het hof heeft in de beslissing van 6 februari 2017 de maatregel verzwaard, maar het heeft in de motivering er geen blijk van gegeven dat deze beslissing met eenparigheid van stemmen is genomen. Verzoeker stelt dat deze omissie een schending van de artikelen 6 en 7 EVRM en van het fundamentele beginsel van rechtszekerheid oplevert.
3.3 Naar het oordeel van het hof berust de opvatting van verzoeker, als zou uit de betreffende uitspraak expliciet moeten blijken dat aan het eenparigheidsvereiste is voldaan, en dat de verzwaring van de maatregel noopt tot nadere motivering, op een onjuiste rechtsopvatting. Het hof sluit daartoe aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in strafzaken (gronden waarom dit in tuchtzaken anders zou zijn heeft verzoeker niet gesteld) ten aanzien van de eenparigheidseis, zoals die tot 1 maart 2007 stond opgenomen in artikel 424 lid 3 (oud) Wetboek van Strafvordering, HR 15 februari 1972, NJ 1972/240 (tweede middel), HR 27 maart 2001, NL 2001/297 (rov. 4.5) en de conclusie vóór HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1363 (nummers 12 en 13). Bijzondere omstandigheden die nopen tot een ander oordeel in de onderhavige zaak zijn gesteld noch gebleken.
3.4 Door niet op te nemen dat de bestreden beslissing met eenparigheid van stemmen is genomen, is mitsdien het rechtszekerheidsbeginsel niet geschonden. Verzoeker mocht er overigens niet op vertrouwen dat het hof geen zwaardere sanctie zou opleggen dan de raad deed. Het verbod op reformatio in peius gaat niet op, reeds omdat de wetgever het opleggen van een zwaardere maatregel niet verbiedt. Het hof is in de bestreden uitspraak evenmin buiten de grenzen van zijn bevoegdheden getreden, zoals verzoeker stelt. De gestelde schending van het legaliteitsbeginsel van artikel 7 EVRM (geen straf zonder voorafgaande wettelijke bepaling) gaat dan ook niet op. De opgelegde maatregel behoorde tot de maatregelen zoals in de Advocatenwet voorzien.
3.5. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het herzieningsverzoek heeft verzoeker nog aangevoerd dat het legaliteitsbeginsel ook is geschonden omdat de (zwaardere) maatregel is opgelegd voor feiten uit 2007, terwijl daarvoor is verwezen naar opgelegde maatregelen voor feiten die zich nadien hebben voorgedaan. Wat daar ook van zij, het legaliteitsbeginsel is daarmee niet geschonden. De opgelegde maatregel behoorde tot de maatregelen zoals in de Advocatenwet voorzien. Mocht verzoeker doelen op analoge toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dan faalt de stelling evenzeer. De Advocatenwet kent geen bepaling daaraan analoog. De beperkte modaliteiten die de tuchtrechter ten dienste staan laten geen overeenkomstige toepassing toe. Overigens sluit artikel 63 Sr geenszins uit dat de appelrechter een zwaardere straf oplegt dan de rechter in eerste aanleg.
3.6. Nu geen sprake is van een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel komt het hof niet toe aan een inhoudelijke (her)beoordeling van de in de uitspraak van 6 februari 2017 aan verzoeker opgelegde maatregel. Het herzieningsverzoek wordt afgewezen. Ook op dit herzieningsverzoek zal het hof de Advocatenwet zoals die gold vóór 1 januari 2015 toepassen en derhalve geen proceskostenveroordeling opnemen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verwerpt het beroep op een fundamenteel rechtsbeginsel en wijst op die grond het verzoek tot herziening af.
Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, H. van Loo, J.A. Schaap en E.M. Soerjatin, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2017.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 10 juli 2017.