Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-02-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:34
Zaaknummer
170204
Inhoudsindicatie
Herzieningsverzoek. Nu bij de behandeling van het hoger beroep het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden en er om die reden dus ook geen sprake is geweest van een oneerlijk proces, bestaat geen grond voor toepassing van het bijzondere rechtsmiddel herziening en dient het beroep van verzoeker te worden afgewezen.
Uitspraak
Beslissing
van 5 februari 2018
in de zaak 170204
naar aanleiding van het verzoek tot herziening van:
verzoeker
1 DE BESLISSING WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT
Bij beslissing van 22 augustus 2016, gewezen onder nummer 15-630/DH/DH, heeft de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van de klacht van klagers tegen verzoeker klachtonderdeel a deels gegrond verklaard, klachtonderdeel b ongegrond verklaard en aan verzoeker de maatregel van waarschuwing opgelegd, met veroordeling van verzoeker tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klagers en de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:176.
Op het door verzoeker tegen voormelde beslissing ingestelde hoger beroep heeft het Hof van Discipline (verder: het hof) bij beslissing van 10 maart 2017, onder nummer 160241, de beslissing van de raad bekrachtigd en verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten.
De beslissing van het hof is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TAHVD:2017: 46.
Van de beslissing van het hof van 10 maart 2017 vraagt verzoeker herziening.
2 HET VERZOEK TOT HERZIENING
2.1 Het verzoek, waarbij verzoeker het hof om herziening verzoekt van bovengenoemde beslissing van 10 maart 2017 is op 14 juli 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de brief van klagers van 9 augustus 2017;
- de brief met bijlagen van verzoeker van 20 november 2017.
2.3 Het hof heeft het verzoek mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 december 2017, waar verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. V, advocaat te D, en de heer O en mevrouw M (hierna: klagers), bijgestaan door hun gemachtigde mr. M, zijn verschenen. De gemachtigden hebben gepleit aan de hand van pleitnota’s.
3 BEOORDELING
3.1 Het hof stelt voorop dat tegen een beslissing van het Hof van Discipline in de Advocatenwet geen gewoon rechtsmiddel is opengesteld. De Advocatenwet voorziet evenmin in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter. Bij uitzondering kan hierover anders worden geoordeeld, namelijk indien en voor zover mocht blijken dat bij de behandeling van het hoger beroep geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden (zie onder meer Hof van Discipline 24 augustus 2015, 7417, ECLI:NL:TAHVD:2015:271).
3.2 Het hof heeft in zijn uitspraak van 10 maart 2017 de klacht van klagers dat verzoeker tijdens een comparitie van partijen op 21 april 2015 heeft geciteerd uit confraternele correspondentie – evenals in eerste aanleg de raad – gegrond bevonden. Verzoeker legt aan zijn verzoek om herziening ten grondslag dat die gegrondbevinding gebaseerd is op “feitelijke onjuistheden”, waarover verzoeker niet is gehoord en zich niet heeft kunnen uitlaten. Op die grond meent verzoeker dat de beslissing in strijd met het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor tot stand is gekomen. Ter toelichting wijst verzoeker zes “feitelijke onjuistheden” aan waarop het hof zijn beslissing volgens verzoeker met schending van het beginsel van hoor en wederhoor heeft gebaseerd.
3.3 De eerste is dat het hof niet weersproken achtte dat verzoeker ter comparitie vaak en uitvoerig zelf het woord heeft gevoerd en de facto ook als advocaat is opgetreden voor zijn echtgenote en voor zichzelf. Verzoeker wijst op uitlatingen van hem in de procedure voor het hof, die volgens hem een weerspreking daarvan opleveren.
Het hof ziet hierin geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Klagers hebben, zoals het hof in zijn beslissing van 10 maart 2017 onder 5.2 overwoog, in hun klacht aangevoerd dat verzoeker vaak en uitvoerig zèlf het woord voerde en dus in feite zijn eigen advocaat was. Het gaat hier dan ook om omstandigheden die door klagers waren gesteld en ten aanzien waarvan verzoeker dus in staat is geweest tot tegenspraak. Dat het hof in hetgeen verzoeker bij het hof heeft aangevoerd geen (toereikende) tegenspraak heeft gelezen, is een kwestie van interpretatie van verzoekers woorden en wijst niet op schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
3.4 De tweede door verzoeker aangewezen “feitelijke onjuistheid” is dat, zoals het hof van belang achtte, de advocaat die verzoeker en zijn echtgenote bijstond als bij verweerder in dienst zijnde kantoorgenoot ondergeschikt was aan verweerder.
Het hof wijst erop dat reeds de raad in zijn beslissing van 22 augustus 2016 uitdrukkelijk ervan uitging (zie onder 5.8) dat de betreffende kantoorgenoot in loondienst was bij verweerder en zich derhalve in een ondergeschikte positie bevond. Niet valt in te zien dat verzoeker geen gelegenheid heeft gekregen zich over dit uitgangspunt uit te laten, bijvoorbeeld door daartegen in zijn appelmemorie een grief te richten. Het hof ziet ook hier geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
3.5 Als derde “feitelijke onjuistheid” in de beslissing van 10 maart 2017 vermeldt verzoeker de aanname van het hof dat verzoeker, die een ervaren advocaat is, niet betwist dat hij voorafgaand aan de comparitie wist dat de wederpartijen er niet mee instemden dat de brief waaruit hij ter comparitie citeerde als productie aan de rechter werd overhandigd en er dus ook niet mee instemden dat ter zitting uit die brief zou worden geciteerd.
Dit oordeel van het hof heeft betrekking op de in 5.3 van zijn beslissing vermelde brief van mr. H. (die klagers in het civiele geding bijstond) van 15 april 2015 waarin deze geen toestemming gaf aan de advocaat/kantoorgenoot van verzoeker voor het inbrengen van confraternele correspondentie maar met de toevoeging: ”Uiteraard kunnen wij het proces van de onderhandelingen uitvoerig en in alle openheid bespreken tijdens de comparitie, mits alle partijen daarmee kunnen instemmen”. Verzoeker heeft, zoals in 5.3 van de beslissing is vermeld, ter zitting van het hof aangevoerd dat hij op basis van deze brief – waarvan hij dus klaarblijkelijk kennis had genomen – in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hij zonder problemen uit de betreffende correspondentie zou kunnen citeren. Dit standpunt van verzoeker heeft het hof verworpen, omdat verzoeker niet heeft aangevoerd (en ook niet is gebleken) dat de in de brief bedoelde instemming van alle partijen was verkregen. Niet valt in te zien dat verzoeker niet is gehoord op dit punt of zich daarover niet heeft kunnen uitlaten. De verwerping door de tuchtrechter van een door een advocaat in de tuchtprocedure ingenomen standpunt betekent niet automatisch dat hoor en wederhoor zijn veronachtzaamd. Ook op dit punt moet verzoekers beroep op schending van het beginsel van hoor en wederhoor worden verworpen.
3.6 De vierde “feitelijke onjuistheid” waarop verzoeker zich beroept betreft dezelfde kwestie als die van de derde. Ook hier kan het hof, onder verwijzing naar het hierboven in 3.5 overwogene, geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor constateren.
3.7 De “feitelijke onjuistheid” waarvan verzoeker als vijfde gewag maakt is het oordeel van het hof dat verzoeker feitelijk onmiskenbaar ook als advocaat is opgetreden.
Met dit oordeel verwierp het hof het verweer van verzoeker dat hij tijdens de comparitie als partij optrad en niet als advocaat, en dat hem daarom tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt van het citeren uit confraternele correspondentie. Het hof heeft niet geoordeeld dat verzoeker formeel als advocaat van zichzelf en zijn echtgenote optrad, maar dat hij, als ervaren advocaat die zich liet bijstaan door een kantoorgenoot die bij hem in dienst was, feitelijk de positie innam van advocaat in eigen zaak, en heeft op die grond het hierboven bedoelde verweer verworpen, nu er, zoals de raad in 5.8 van haar beslissing in eerste aanleg oordeelde, voldoende verwevenheid bestaat met de praktijkuitoefening van verweerder. Het is duidelijk dat verzoeker het standpunt innam, en nog inneemt, dat hij óók materieel niet als zijn eigen advocaat optrad (en dat er dus geen voldoende verwevenheid als bedoeld bestond), maar de verwerping van dat standpunt door het hof levert geen schending op van het beginsel van hoor en wederhoor.
3.8 De zesde “feitelijke onjuistheid” die verzoeker aanvoert is het oordeel van het hof dat het verweer van verzoeker dat hij “monddood” is gemaakt en dat er geen sprake meer is van “equality of arms” als het hem niet zou zijn toegestaan om uit confraternele correspondentie te citeren, niet opgaat.
Verzoeker voert in zijn verzoekschrift redenen aan waarom hij meent dat het bedoelde verweer wel degelijk opgaat, maar die kunnen slechts aan de orde komen als moet worden aangenomen dat het hier bedoelde oordeel van het hof tot stand gekomen is onder schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Echter verzoeker maakt niet duidelijk waarom dat volgens hem het geval is. Zoals het hof hiervoor reeds overwoog, betekent de verwerping door de tuchtrechter van een door een advocaat in de tuchtprocedure ingenomen standpunt niet automatisch dat hoor en wederhoor zijn veronachtzaamd.
3.9 Nu bij de behandeling van het hoger beroep het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden en er om die reden dus ook geen sprake is geweest van een oneerlijk proces, bestaat geen grond voor toepassing van het bijzondere rechtsmiddel herziening en dient het beroep van verzoeker te worden afgewezen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
verwerpt het beroep op een fundamenteel rechtsbeginsel en wijst op die grond het verzoek tot herziening af.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. J.C. van Oven, C.A.M.J. Raymakers, J.R. Krol en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 2 februari 2018.