Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

18-04-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:81

Zaaknummer

18-133/DH/DH

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing, klacht over kwaliteit van dienstverlening kennelijk ongegrond

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van  18 april 2018

in de zaak 18-133/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 15 februari 2018 met kenmerk K151 2017 dk/ab, door de raad ontvangen op 16 februari 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster is gescheiden. Met haar ex-echtgenoot (hierna: de man) is klaagster verwikkeld in een geschil over de verdeling van goederen.

1.2    Klaagster is gedagvaard door Herald Invest, een onderneming van de man. De vordering strekt tot ontruiming van de woning van klaagster. Verweerder heeft klaagster in deze zaak bijgestaan bij de comparitie. De processtukken die voorafgaand aan deze comparitie zijn ingediend, zijn niet door verweerder opgesteld en ingediend. Verweerder heeft in dit geschil verder een dagvaarding opgesteld voor een executie kort geding. Uit het dossier blijkt niet wanneer dit alles precies heeft plaatsgevonden.

1.3    Op 17 februari 2016 heeft klaagster de man gedagvaard. Klaagster werd op dat moment nog niet bijgestaan door verweerder. In conventie in deze procedure (die hierna: ‘de verdelingsprocedure’ zal worden genoemd) staat de vraag centraal of de huwelijksvoorwaarden en het echtscheidingsconvenant nietig zijn. In reconventie heeft de man opheffing van het door klaagster ten laste van hem gelegde beslag gevorderd. De man heeft daarnaast opheffing van het beslag gevorderd bij wijze van provisionele vordering.

1.4    Na aanvang van de verdelingsprocedure heeft klaagster verweerder verzocht om bijstand.

1.5    De rechtbank heeft de provisionele vordering van de man in de verdelingsprocedure bij incidenteel vonnis van 27 juli 2016 afgewezen, omdat het de rechtbank niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door klaagster jegens de man ingeroepen recht is gebleken en omdat het niet voldoende aannemelijk is geworden dat de man een zodanig groot belang heeft bij de opheffing van de beslagen dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. In de hoofdzaak is in dit vonnis een comparitie bepaald.

1.6    De comparitie heeft plaatsgevonden op 19 december 2016. Klaagster is bij deze comparitie bijgestaan door verweerder. Klaagster heeft de pleitnotities van verweerder overgelegd in de klachtzaak.

1.7    Bij brief van 7 juli 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster stelt dat verweerder ernstig tekort is geschoten; zij is buitengewoon ontevreden over zijn wijze van aanpak, competentie en behandeling van haar zaak. Klaagster is het niet eens met de declaraties van verweerder. Klaagster verwijt verweerder in het bijzonder het volgende.

a)    Verweerder heeft klaagster ten onrechte geadviseerd om de producties in de procedure in fases in te dienen. Als gevolg hiervan heeft de wederpartij alle gelegenheid gehad om op de inhoud daarvan te reageren.

b)    Verweerder was onvoldoende geïnformeerd. Verweerder heeft meegedeeld dat de rechter een oude man zou zijn. Het bleek een jonge vrouw te zijn.

c)    Verweerder was onvoldoende bereikbaar. Verweerder verscheen pas vijf minuten voor de zitting op maandag en had op de vrijdag voorafgaand aan de zitting geen telefonisch overleg gevoerd met klaagster, hoewel zij daar twee maal om had gevraagd.

d)    Verweerder stond niet toe dat de adviseur van klaagster de zitting bijwoonde. Volgens verweerder zou de zitting met gesloten deuren plaatsvinden.

e)    Verweerder heeft zijn pleitnota monotoon voorgedragen en niet overtuigend gepleit.

f)    Verweerder heeft klaagster onfatsoenlijk bejegend door haar stelselmatig aan te spreken met De V, terwijl haar achternaam Van de V is.

g)    Verweerder heeft een te korte pleitnota opgesteld die onvoldoende was onderbouwd.

h)    Verweerder heeft in zijn pleitnota geen enkele verwijzing opgenomen naar diverse juridische rapporten, de vele producties en relevante jurisprudentie.

i)    Verweerder heeft een incompetent verweer gevoerd door niet adequaat te reageren op de stellingen van de advocaat van de wederpartij.

j)    Verweerder is zonder overleg met klaagster akkoord gegaan met de opheffing van een namens klaagster gelegd bankbeslag.

k)    Verweerder had onvoldoende dossierkennis.

l)    Verweerder heeft incompetent gehandeld door onjuistheden op te nemen in een kort gedingdagvaarding. Dit heeft schadelijke gevolgen gehad in de procedure.   

m)    Toen klaagster haar klacht met verweerder wilde bespreken heeft hij daarop negatief en badinerend gereageerd.

3    VERWEER

3.1    Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    BEOORDELING

4.1    Klaagster heeft haar ongenoegen geuit over de omstandigheid dat verweerder in één schriftelijke reactie tegelijk verweer heeft gevoerd in deze klachtzaak en in de klachtzaak met nummer 18-134/DH/DH.

4.2    Hoewel de geschillen waarin verweerder bijstand heeft verleend en waaruit de klachten zijn voortgevloeid op zichzelf geen verband houden met elkaar, ontstaat de samenhang tussen de zaken door de hoedanigheid van de klagers in beide zaken.

4.3    Klaagster en klager in de zaak 18-134/DH/DH (hierna: klager) zijn partners. Zij hebben verweerder op of omstreeks hetzelfde moment verzocht om rechtsbijstand. Uit het door verweerder aangevoerde en uit de door hem overgelegde producties leidt de voorzitter af dat de communicatie over de geschillen van klaagster in ieder geval gedeeltelijk verliep via klager. Gelet op dit alles heeft de voorzitter geen grond om aan te nemen dat verweerder met zijn wijze van verweer voeren een tuchtrechtelijke norm heeft overschreden. De voorzitter heeft verder in aanmerking genomen dat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat klaagster door de wijze van het voeren van verweer in haar belangen is geschaad.

4.4    De klacht betreft de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder.

4.5    Voorop staat dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.

4.6    De voorzitter merkt verder op dat uit de klacht zoals geformuleerd niet steeds blijkt op welke procedure of zitting het klachtonderdeel ziet, terwijl verweerder klaagster heeft bijgestaan in twee verschillende zaken. Klaagster heeft naar het oordeel van de voorzitter niet voldaan aan haar plicht om haar klacht duidelijk en ondubbelzinnig te formuleren.

klachtonderdeel a)

4.7    Volgens klaagster moeten producties tactisch en strategisch ingediend worden, ten dienste van het resultaat. De wederpartij heeft, conform de regels, de producties twee weken voor de zitting ingediend, waardoor klaagster niet meer kon pareren en reageren. Door de gefaseerde indiening van producties door verweerder “werd het initiatief aan de wederpartij overgedragen”, aldus klaagster.

4.8    Verweerder heeft aangevoerd dat hij de producties heeft ingediend, zodra deze beschikbaar kwamen. Verweerder heeft, zo begrijpt de voorzitter, willen voorkomen dat producties te laat ingediend en vervolgens geweigerd zouden worden door de rechtbank. Verweerder heeft de rechtbank ook de tijd willen geven om kennis te nemen van de overgelegde documenten.

4.9    De voorzitter overweegt dat het niet ongebruikelijk, laat staan tuchtrechtelijk verwijtbaar, is dat documenten (ruim) voor de uiterste datum bij de rechtbank worden ingediend. Daar komt bij dat klaagster niet feitelijk heeft onderbouwd op welke wijze zij door gefaseerde indiening van documenten in haar (proces)belangen is geschaad. Klachtonderdeel a is kennelijk ongegrond.

klachtonderdeel b)

4.10    Verweerder heeft erkend dat hij klaagster op dit punt onjuist heeft geïnformeerd. Klaagster is door deze onjuiste informatie echter op geen enkele wijze in haar belangen geschaad. Klachtonderdeel b is kennelijk ongegrond.

klachtonderdeel c)

4.11    Verweerder heeft weersproken dat hij onvoldoende bereikbaar was. Verweerder heeft aangevoerd dat de zitting en de indiening van producties tijdens meerdere besprekingen op zijn kantoor zijn voorbereid. De in te dienen stukken zijn door klaagster goedgekeurd en zij heeft bij de uiteindelijke verzending ervan telkens een kopie ontvangen.

4.12    Klaagster heeft dit klachtonderdeel niet feitelijk onderbouwd, terwijl het op haar weg lag om dit te doen. Klachtonderdeel c is kennelijk ongegrond.

klachtonderdeel d)

4.13    Verweerder heeft betwist dat hij een verkeerde inschatting heeft gemaakt. Het ging volgens verweerder om een familiezaak waarbij het aan de rechter is om te beslissen of de zaak met gesloten deuren wordt behandeld. Verweerder heeft ook betwist dat hij klaagster er niet van op de hoogte heeft gesteld dat de zaak niet openbaar behandeld zou worden.

4.14    De voorzitter begrijpt dat het in dit klachtonderdeel gaat om de zitting op 19 december 2016. Gelet op de hiervoor in 1.3 weergegeven onderwerp van het geschil, moet worden aangenomen dat het gaat om een geschil met een familierechtelijk karakter waarbij openbare behandeling niet gebruikelijk is.

4.15    Gelet op de stellingen van partijen over en weer kan de voorzitter niet vaststellen of verweerder klaagster over dit onderwerp onjuist heeft geïnformeerd, nog daargelaten of klaagster daardoor in haar belangen is geschaad. Klachtonderdeel d is kennelijk ongegrond.

klachtonderdeel e)

4.16    Het monotoon en niet overtuigend voordragen is, wat er ook zij van de stelling van klaagster op dit punt, geen tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging. Het lag op de weg van klaagster om uiteen te zetten op welke wijze zij door de volgens haar monotone voordracht in haar belangen is geschaad. Klaagster heeft dit nagelaten. Klachtonderdeel e is kennelijk ongegrond.

klachtonderdeel f

4.17    Verweerder heeft dit klachtonderdeel betwist. De voorzitter stelt vast dat de naam van klaagster in de door haar overgelegde pleitnota van verweerder ten behoeve van de comparitie op 19 december 2016 telkens juist is gespeld. Klaagster heeft dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel f is kennelijk ongegrond.

klachtonderdeel g)

4.18    Verweerder heeft aangevoerd dat de pleitnota’s in de beide procedures waarin verweerder klaagster heeft bijgestaan in onderling overleg met klaagster tot stand zijn gekomen. Ten aanzien van de verdelingsprocedure heeft verweerder daaraan toegevoegd dat het standpunt van klaagster in de andere processtukken al naar voren was gebracht en niet voor het eerst ter zitting.

4.19    De voorzitter stelt voorop dat de omvang van een pleitnota niet maatgevend is voor de kwaliteit ervan. De pleitnota in de verdelingszaak geeft op zichzelf ook onvoldoende grond om aan te nemen dat verweerder jegens klaagster is tekortgeschoten. Klaagster heeft dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel g is kennelijk ongegrond.

klachtonderdeel h)

4.20    Verweerder heeft aangevoerd dat de stellingen van klaagster zijn onderbouwd in de processtukken die voor de zitting zijn ingediend. De voorzitter begrijpt de stelling van verweerder aldus dat hij in deze processtukken al voldoende heeft verwezen naar de relevante jurisprudentie en documentatie. Verweerder heeft verder aangevoerd dat in de verdelingszaak op zijn suggestie advies is gevraagd aan het Asser Instituut voor privaatrecht teneinde de zaak te voorzien van een deugdelijke juridische grondslag. Deze ontbrak volgens de verklaring van verweerder in de (niet door hem opgestelde) dagvaarding. Ten aanzien van het geschil over de woning heeft verweerder verder aangevoerd dat hij, de voorzitter begrijpt ter comparitie, de “feitelijke onderbouwing van een Parool-Driehoek achtige situatie” heeft gegeven. Volgens verweerder zijn de feiten en omstandigheden in deze uitspraak echter niet zonder meer vergelijkbaar met die van het geschil over de woning.

4.21    Klaagster heeft dit klachtonderdeel, in het licht van het verweer, onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel h is kennelijk ongegrond.

klachtonderdeel i)

4.22    Verweerder heeft dit klachtonderdeel betwist. Verweerder heeft aangevoerd dat hij het verweer van de wederpartij heeft tegengesproken.

4.23    Klaagster heeft dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel i is kennelijk ongegrond.

klachtonderdeel j)

4.24    Volgens klaagster heeft verweerder alle beslag op eigen initiatief en zonder overleg met haar opgeheven. Verweerder heeft daarbij bovendien, zo begrijpt de voorzitter de stelling van klaagster, miskend dat de man slechts opheffing van het beslag op zijn privérekening vorderde. 

4.25    Verweerder heeft aangevoerd dat de advocaat die klaagster bij aanvang van de verdelingsprocedure bijstond beslag heeft gelegd op alle bezittingen van de man, terwijl klaagster jegens de man aanspraak maakt(e) op de helft van zijn bezittingen. Volgens verweerder lag er al (te lang) een onhoudbaar beslag dat “tot enorme aansprakelijkheden kon leiden”. Verweerder heeft klaagster meegedeeld dat het beslag “er in kort geding absoluut af zou gaan”. Verweerder heeft verder aangevoerd dat de behandelend rechter ook te kennen gaf “dat het beslag eraf moest”. Volgens verweerder is adequaat en in overleg met klaagster besloten om het beslag op te heffen. Verweerder voegt hieraan toe dat tussen het opheffen van het beslag en het indienen van de klacht 7 juli 2017 enkele maanden zijn verstreken. Als werkelijk sprake zou zijn van opheffing van het beslag zonder overleg met klaagster, had voor de hand gelegen dat zij eerder over dit punt had geklaagd.

4.26    Klaagster heeft gesteld dat verweerder geen overleg heeft gevoerd over de opheffing van het beslag. Verweerder heeft deze stelling betwist. De voorzitter kan bij deze stand van zaken niet vaststellen of overleg heeft plaatsgevonden. Omdat het op de weg van klaagster ligt om haar klacht te onderbouwen, bijvoorbeeld aan de hand van informatie over hetgeen ter comparitie op 19 december 2016 over het onderwerp is besproken of over het moment en de wijze waarop zij te weten kwam dat de beslagen waren opgeheven, betekent dit dat klachtonderdeel j kennelijk ongegrond zal worden verklaard.

4.27    De voorzitter heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen dat klaagster niet heeft weersproken dat de rechter te kennen heeft gegeven dat het beslag opgeheven moest worden. De voorzitter gaat ervan uit dat verweerder hier doelt op een uitlating van de rechter ter comparitie op 19 december 2016. Naar het oordeel van de voorzitter is deze uitlating van de rechter, anders dan klaagster lijkt te menen, niet strijdig met het incidentele vonnis van 27 juli 2016. De rechter ter comparitie in de hoofdzaak diende de kwestie, waaronder de vordering tot opheffing van de beslagen, immers ten volle te toetsen. Het is heel wel mogelijk dat deze rechter tot een ander oordeel komt dan de incidentenrechter in een eerder stadium van de procedure. Die toetst immers ‘slechts’ summierlijk de (on)deugdelijkheid van het gelegde beslag en weegt de dan spelende belangen bij het al dan niet in stand laten ervan. De bodemrechter heeft een veel meer omvattend toetsingskader. Daarbij komt dat tussen het moment van beslaglegging en de comparitie inmiddels circa tien maanden waren verstreken.

klachtonderdeel k)

4.28    Klaagster heeft ter onderbouwing van dit klachtonderdeel aangevoerd dat verweerder in een e-mail van 15 februari 2017 spreekt over 72 in plaats van 69 maanden. Verweerder heeft de vordering daarnaast uitgedrukt in euro’s en niet in Duitse marken, zoals overeengekomen in het Ehevertrag.

4.29    Verweerder heeft aangevoerd dat hij volledige dossierkennis had. De door klaagster aangevoerde punten zijn volgens verweerder ondergeschikt van aard. Verweerder voegt daaraan toe dat hij alle correspondentie voor verzending aan klaagster heeft voorgelegd.

4.30    Voor zover al moet worden aangenomen dat verweerder op dit onderdeel een fout heeft gemaakt, geldt dat deze van zodanig ondergeschikt belang is dat van tuchtrechtelijk laakbaar handelen geen sprake is. Klaagster heeft ook niet onderbouwd op welke wijze zij door dit handelen in haar belangen zou zijn geschaad. Klachtonderdeel k is kennelijk ongegrond.

klachtonderdeel l)

4.31    Verweerder gaat ervan uit dat klaagster doelt op de dagvaarding ten behoeve van een executie kort geding. Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat de wederpartij op basis van de conceptdagvaarding heeft afgezien van executie van het vonnis in eerste aanleg tot de afloop van het hoger beroep.

4.32    Klaagster heeft aangevoerd dat uit correspondentie van verweerder zelf blijkt dat hij twijfelde aan de rechtsgeldigheid van de dagvaarding.

4.33    De voorzitter stelt vast dat uit de correspondentie waarnaar klaagster verwijst blijkt dat verweerder het handelsregister van de Kamer van Koophandel wilde raadplegen om achter het adres te komen waar hij de wederpartij kon dagvaarden. Uit de correspondentie blijkt niet van fouten in deze dagvaarding.

4.34    Klaagster heeft dit klachtonderdeel in het licht van het voorgaande onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel l is kennelijk ongegrond.

klachtonderdeel m)

4.35    Klachtonderdeel m is bij gebrek aan feitelijke onderbouwing kennelijk ongegrond.

slotsom

4.36    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht in al haar onderdelen met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 18 april 2018.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 18 april 2018 verzonden.