Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-04-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2018:58
Zaaknummer
17-912/DB/LI
Inhoudsindicatie
Inhoudsindicatie
Klaagster verwijt verweerder niet alle stukken in het geding te hebben gebracht, de zakelijke betaal- en spaarrekening niet in de verdeling te hebben betrokken, er niet voor te hebben gezorgd dat zij haar geld uit de woning zou krijgen, een getuige te hebben opgeroepen waarvan verweerder wist dat deze niet zou verschijnen, vragen onbeantwoord te laten en te laat een toevoeging te hebben aangevraagd. Klacht op alle onderdelen ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 9 april 2018
in de zaak 17-912/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 Verloop van de procedure
1.1 Bij brief van 23 februari 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend tegen verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 30 oktober 2017, met kenmerk K17-020, door de raad ontvangen op 31 oktober 2017 , heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 19 februari 2018 in aanwezigheid van klaagster en de gemachtigden van verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennis genomen van de hiervoor genoemde brief van de deken met de daarbij behorende zeer uitvoerige bijlagen alsmede van de nagekomen brief van klaagster van 24 januari 2018, eveneens met bijlagen.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een aantal familierechtelijke procedures. Op 25 september 2012 heeft verweerder met klaagster een intakegesprek gevoerd. Op 13 november 2012 heeft verweerder aan klaagster een opdrachtbevestiging gezonden, waarin onder meer is opgenomen dat verweerder klaagster op betalende basis bijstaat, zulks ongeacht of klaagster eventueel in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Deze opdrachtbevestiging is door klaagster voor akkoord ondertekend.
2.2 Op 24 december 2012 heeft verweerder voor klaagster een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend bij de rechtbank. Ook heeft hij voorlopige voorzieningen aangevraagd. Op verzoek van klaagster heeft verweerder voorts op 16 januari 2013 conservatoir maritaal beslag laten leggen op de inboedelgoederen van partijen.
2.3 Op 22 augustus 2013 heeft klaagster een doorverwijzingsformulier van het Juridisch Loket aan verweerder doen toekomen en verweerder verzocht om toch voor haar een toevoeging aan te vragen voor de resterende werkzaamheden binnen de lopende echtscheidingsprocedure. Verweerder heeft aan dat verzoek voldaan en heeft op 6 september 2013 een nieuwe opdrachtbevestiging aan klaagster gestuurd. In die opdrachtbevestiging wijst verweerder klaagster erop dat de verstrekte toevoeging met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken als door de rechtsbijstand een bepaald financieel resultaat is behaald. Ook deze opdrachtbevestiging is door klaagster voor akkoord ondertekend.
2.4 Bij beschikking van 16 april 2014 heeft de rechtbank de echtscheiding met nevenvoorzieningen uitgesproken. Het verzoek tot vaststelling van de verdeling is afgesplitst en aangehouden. De echtscheidingsbeschikking is op 8 december 2014 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand van de gemeente M.
2.5 Op 15 juli 2014 heeft verweerder op verzoek van klaagster hoger beroep ingesteld tegen onderdelen van de echtscheidingsbeschikking, waaronder met name de partneralimentatie. De beschikking in hoger beroep is gewezen op 12 maart 2015.
2.6 De rechtbank heeft inzake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op 22 januari 2016 een tussenbeschikking gegeven en op 16 februari 2016 een eindbeschikking.
2.7 Op 18 december 2016 heeft klaagster een klachtbrief aan verweerder toegezonden. Deze klachtbrief is door de interne klachtfunctionaris van het kantoor van verweerder behandeld. Klaagster kon zich daarin niet vinden en heeft zich uiteindelijk bij brief van 23 februari 2017 met de onderhavige klacht tot de deken gewend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
1. In de procedure in hoger beroep heeft nagelaten financiële stukken in te dienen die essentieel waren in verband met klaagsters verzoek tot vaststelling van alimentatie;
2. in de procedure bij de rechtbank ter zake de verdeling van de gemeenschap het standpunt heeft ingenomen dat de zakelijke bankrekeningen waren meegenomen in de waardebepaling van de onderneming; voorts is uitgegaan van een te hoge waarde van de aan haar toegedeelde Peugeot 107;
3. er niet voor heeft gezorgd dat klaagster haar geld uit de nog steeds door haar ex-man bewoonde woning kreeg;
4. een getuige heeft opgeroepen, waarvan hij op voorhand wist dat deze niet zou komen;
5. de privé-opname van de zakelijke rekening door de wederpartij en een ABN Amro rekening nooit ter sprake heeft gebracht bij de rechtbank en er niet voor heeft gezorgd dat klaagster de koopakte betreffende de woning in haar bezit kreeg;
6. te laat een toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd.
4 VERWEER
4.1 Verweerder betwist dat door hem tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Voor wat betreft het eerste klachtonderdeel geeft verweerder aan dat hij alle van belang zijnde stukken heeft overgelegd. Onjuist is de stelling van klaagster dat de stukken alleen in eerste aanleg zouden zijn voorgelegd. Verweerder heeft juist steeds alle informatie en stukken die klaagster hem heeft aangereikt, bij zowel rechtbank als hof onder de aandacht gebracht. Verweerder heeft uiteraard slechts die stukken ingediend die een bijdrage zouden kunnen leveren aan de bewijspositie van klaagster.
4.2 Verweerder geeft aan dat hij om de bewijspositie van klaagster te optimaliseren, zelf extern deskundigenadvies heeft ingewonnen en ook die stukken heeft gebruikt in de diverse procedures. Van deze stukken van de externe deskundige hebben zowel rechtbank als hof kennis genomen. Klaagster bevestigt dat volgens verweerder ook zelf. Verweerder erkent dat hij klaagster heeft geadviseerd om nadere bewijzen te vergaren. De problematische bewijspositie van klaagster was immers vanaf het begin al onderwerp van bespreking. Verweerder verwijst in dit kader naar de diverse besprekingsverslagen die door hem worden overgelegd. In die besprekingsverslagen is duidelijk terug te lezen dat verweerder klaagster telkens heeft aangegeven dat hij zich in hoger beroep slechts zou kunnen inspannen en zou kunnen proberen een beter resultaat te bereiken, maar dat er geen enkele garanties voor kunnen worden gegeven of aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat er ook daadwerkelijk een beter resultaat zou kunnen worden bereikt.
4.3 Voor wat betreft het tweede klachtonderdeel stelt verweerder dat niet juist is dat de zakelijke betaal- en spaarrekeningen niet door hem zouden zijn meegenomen in de boedelscheiding. Verweerder benadrukt ten eerste dat hij op verzoek van klaagster expliciet heeft gevraagd om de saldi van al die bankrekeningen bij helfte met haar te laten delen. Eerst onder XII van het petitum van de verdelingsakte van 27 mei 2014 en later ook nog onder 10. van de akte die op 15 september 2015 door verweerder is ingediend. Verweerder wijst er verder op dat tijdens de mondelinge behandeling van 3 juni 2015 partijen er door de rechter op werden gewezen dat de zakelijke betaal- en spaarrekeningen niet dubbel konden worden gevorderd, omdat deze al zouden zijn verdisconteerd in de waardebepaling van de eenmanszaak van de wederpartij. Om die reden heeft de rechtbank het verzoek tot verdeling van de zakelijke betaal- en spaarrekeningen derhalve afgewezen. Dat betekent echter niet dat verweerder die rekeningen niet in de verdeling zou hebben betrokken.
4.4 Voor wat betreft het derde klachtonderdeel stelt verweerder zich op het standpunt dat hij juist wel namens klaagster heeft gevraagd om een eerdere ingangsdatum voor de betaling van de gebruiksvergoeding van de echtelijke woning. In het verzoekschrift hoger beroep heeft verweerder onder II van het petitum nadrukkelijk verzocht om de vergoeding in te laten gaan met ingang van de datum van echtscheiding. Dat het hof uiteindelijk heeft besloten om dat verzoek niet toe te wijzen, kan verweerder niet worden verweten.
4.5 Met het vierde klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij een getuige zou hebben opgeroepen waarvan hij wist dat hij niet zou verschijnen. Verweerder betwist dit ten stelligste. Verweerder verwijst naar de besprekingsverslagen, waaruit blijkt dat klaagster de getuige in kwestie zelf bij verweerder heeft aangedragen. De beslissing om de betreffende getuige te noemen, is uitgebreid met klaagster besproken. Zo ook de reden om dat te doen. Verweerder heeft klaagster er steeds op gewezen dat haar verklaring geen concreet bewijs kon opleveren, maar hoogstens dienst kan doen om haar stellingen wat aannemelijker te maken. Het recht om nader bewijs te leveren, al dan niet in de vorm van een getuigenverhoor, is ook expliciet ter zitting aangeboden c.q. verzocht. De reden daarvoor was dat verweerder op deze manier klaagster in een betere onderhandelingspositie wilde krijgen.
4.6 Met haar vijfde klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij door haar gestelde vragen onbeantwoord zou laten. Verweerder betwist dit. Verweerder wijst op het feit dat er in de periode dat hij het dossier behandelde maar liefst 33 besprekingen met klaagster hebben plaatsgevonden en dat er daarnaast nog veelvuldig telefonisch contact is geweest. Verweerder heeft steeds antwoord gegeven op de vragen van klaagster en heeft geen vragen onbeantwoord gelaten.
4.7 Voor wat betreft het laatste klachtonderdeel stelt verweerder zich op het standpunt dat hij in zijn opdrachtbevestiging duidelijk heeft vastgelegd dat hij de zaak van klaagster op betalende basis zou doen. De opdrachtbevestiging is voor akkoord door klaagster ondertekend. Coulancehalve heeft verweerder later toch een toevoeging aangevraagd en vanaf dat moment heeft verweerder zijn werkzaamheden op basis van een toevoeging verricht. De toevoeging is achteraf echter weer ingetrokken gelet op het behaalde resultaat. Verweerder heeft klaagster daar op voorhand op gewezen en verwijst wat dit betreft naar zijn tweede opdrachtbevestiging. Dat de toevoeging uiteindelijk werd ingetrokken, kan verweerder niet worden verweten.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht van klaagster heeft betrekking op de inhoudelijke kwaliteit van de door verweerder verrichte werkzaamheden. Gezien het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet heeft het tuchtrecht mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan cliënt te beoordelen indien deze daarover klaagt. Daarbij moet dan wel rekening worden gehouden met de vrijheid die een advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. De raad zal de klacht van klaagster aan de hand van deze criteria beoordelen.
Ad klachtonderdeel 1
5.2 Klaagster verwijt verweerder dat verweerder niet die stukken heeft overgelegd die essentieel waren voor de zaak van klaagster. Verweerder heeft dit standpunt gemotiveerd betwist. Tijdens de mondelinge behandeling is door de gemachtigde van verweerder aangegeven dat verweerder klaagster inderdaad gevraagd heeft om bewijs te verzamelen van de neveninkomsten die de wederpartij van klaagster volgens klaagster zou genieten. Klaagster had zich op het standpunt gesteld dat de boekhouding niet klopte en dat de jaarstukken zouden zijn gemanipuleerd om de scheiding voor te bereiden. Verweerder heeft klaagster erop gewezen dat daarvan bewijs zou moeten worden geleverd. Uit het dossier, dat door verweerder volledig in het geding is gebracht, en uit hetgeen ter zitting is besproken, blijkt dat verweerder alle stukken die mogelijk relevant hadden kunnen zijn in de diverse procedures in het geding heeft gebracht. Verweerder heeft zelfs een eigen deskundige benaderd en verzocht om de jaarrekeningen van de wederpartij van klaagster te bestuderen. De verklaringen van deze deskundige zijn met klaagster besproken en doorgenomen en zijn ook in het geding gebracht. De raad is dan ook van oordeel dat door verweerder wel degelijk alle relevante stukken zijn overgelegd. Het eerste klachtonderdeel is ongegrond.
Ad klachtonderdeel 2
5.3 Klaagster stelt dat verweerder de zakelijke betaal- en spaarrekeningen niet heeft betrokken in de verdeling. Door verweerder is op dit punt aangegeven dat verweerder in eerste instantie inderdaad had gevraagd om verdeling van de zakelijke betaal- en spaarrekeningen, maar de rechter heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de waarde van de zakelijke betaal- en spaarrekeningen al was verdisconteerd in de waarde van de woning, zodat deze niet ook nog apart konden worden verdeeld. Desgevraagd heeft klaagster dit tijdens de mondelinge behandeling erkend. Gelet hierop staat vast dat verweerder wel heeft gevraagd om verdeling van de zakelijke betaal- en spaarrekeningen, maar dat dat verzoek niet is toegewezen omdat dat niet mogelijk was. Dit betekent dat het tweede klachtonderdeel ongegrond is.
Ad klachtonderdeel 3
5.4 Klaagster verwijt verweerder dat verweerder er niet voor heeft gezorgd dat zij haar geld uit de woning kreeg. Klaagster heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij hiermee doelde op de gebruiksvergoeding die haar ex-echtgenoot aan haar moest betalen voor het gebruik van de woning. Verweerder heeft daarop aangegeven dat verweerder wel heeft gevraagd om die gebruiksvergoeding met terugwerkende kracht op te leggen, maar dat het hof daar niet in mee is gegaan. Tijdens de zitting bij het hof ging de discussie volgens verweerder vooral over de hoogte van de gebruiksvergoeding en niet over de ingangsdatum. Uit de stukken blijkt dat verweerder inderdaad gevraagd heeft om de gebruiksvergoeding in te laten gaan vanaf de datum van echtscheiding. Daarmee heeft verweerder zijn best gedaan om klaagster al eerder haar geld uit de woning te laten krijgen. Dat het hof dat verzoek heeft afgewezen, kan verweerder niet worden verweten. Ook het derde klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Ad klachtonderdeel 4
5.5 Verweerder heeft een getuige opgeroepen waarvan hij, volgens klaagster, al op voorhand wist dat deze getuige niet zou verschijnen. Uit de besprekingsverslagen die zich in het dossier bevinden en waarnaar verweerder verwijst, blijkt dat klaagster de getuige in kwestie zelf bij verweerder heeft aangedragen. De beslissing om de betreffende getuige te noemen is, zo wordt onweersproken door verweerder gesteld, uitgebreid met klaagster besproken. Verweerder moest wel een extra getuige aandragen, omdat de verklaring van klaagster alleen onvoldoende bewijs kon opleveren. Verweerder heeft dus terecht de getuige in kwestie opgeroepen. Dat verweerder mogelijkerwijs op voorhand had kunnen weten dat de getuige in kwestie niet zou verschijnen, maakt niet dat door hem tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Ook het vierde klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Ad klachtonderdeel 5
5.6 Klaagster stelt dat verweerder door haar gestelde vragen onbeantwoord zou laten. De raad is, gelet op het uitvoerige dossier en hetgeen ter zitting is besproken, van oordeel dat verweerder zijn werkzaamheden op juiste wijze heeft verricht. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder de door klaagster bedoelde privé-opnamen aan de orde heeft gesteld in de procedure met betrekking tot de alimentatie. Voorts is klaagster door verweerder erop gewezen dat zij de koopakte zelf kon opvragen.. De raad heeft niet kunnen vaststellen dat door verweerder niet op vragen van klaagster zou zijn geantwoord. Nu klaagster dit standpunt ook niet feitelijk nader heeft kunnen onderbouwen, is dit klachtonderdeel ongegrond.
Ad klachtonderdeel 6
5.7 Klaagster verwijt verweerder dat hij te laat een toevoeging heeft aangevraagd. Uit de eerste opdrachtbevestiging die verweerder aan klaagster heeft gestuurd, blijkt duidelijk dat klaagster en verweerder met elkaar hadden afgesproken dat verweerder zijn werkzaamheden op betalende basis zou verrichten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft klaagster desgevraagd aangegeven dat zij in september 2013 verweerder heeft gevraagd om toch een toevoeging aan te vragen. Verweerder heeft dat gedaan en is vanaf dat moment op basis van de verleende toevoeging zijn werkzaamheden gaan verrichten. Uit het dossier blijkt niet dat klaagster al voor die tijd om het aanvragen van een toevoeging zou hebben gevraagd. Het verwijt dat verweerder te laat een toevoeging heeft aangevraagd is dan ook ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht op alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. W.E.A. Gimbrère-Straetmans, voorzitter, mrs. L.J.G. de Haas, H.C.M. Schaeken, leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2018.
Griffier Voorzitter
Mededelingen van de griffier ter informatie:
verzending
Deze beslissing is in afschrift op 10 april 2018
verzonden aan:
- klaagster
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten
- de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten
- het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten
rechtsmiddel
Van deze beslissing staat hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:
- klaagster
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg
- de deken van de Nederlandse orde van Advocaten
Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.
De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.
Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:
a. Per post
Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:
Postbus 85452, 2508 CD Den Haag
b. Bezorging
De griffie is gevestigd aan het adres:
Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag
Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof via telefoonnummer 088-2053777.
c. Per fax
Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701
Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
d. Per e-mail
Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .
Tegelijkertijd met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.
Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl