Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

10-01-2011

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2011:YA1399

Zaaknummer

5637

Inhoudsindicatie

Verwijt aan  deken dat hij een klacht niet grondig genoeg heeft onderzocht. Ongegrond.

Uitspraak

 

         

10 januari 2011 

No. 5637

Hof van Discipline

Beslissing

naar aanleiding van het hoger beroep van

klaagster

tegen:

verweerder.

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 10 november 2009, onder nummer 08-085U, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder ongegrond is verklaard.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 3 december 2009 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerder d.d. 21 december 2009;

- de brief van 28 december 2009 namens klaagster;

- de brief van 16 mei 2010 van klaagster.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 juni 2010, waar de gemachtigde van klaagster en verweerder zijn verschenen.

3. De klacht

 De klacht houdt  het volgende in:

Verweerder heeft, in strijd met artikel 46 Advocatenwet, in zijn hoedanigheid van opvolgend deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam geweigerd te onderzoeken in hoeverre mr. W. (de advocaat van klaagsters wederpartij) de belangen van zijn cliënte naar behoren heeft behartigd.

4. De feiten

 

4.1 De navolgende feiten zijn in hoger beroep niet bestreden en zijn komen vast te staan.

4.2 Klaagster is reeds jarenlang verwikkeld in diverse procedures, onder andere tegen haar moeder, over de nalatenschap van de vader van klaagster. Tot de nalatenschap zou een zwartgeldrekening behoren. Hoe daarmee om te gaan, was voorwerp van geschil tussen klaagster en haar moeder.

4.3 Klaagsters moeder werd op enig moment bijgestaan door mr. W. Klaagster heeft tegen mr. W. drie keer een tuchtklacht ingediend. De inhoud van deze klachten kwam er, kort gezegd, op neer dat mr. W. zijn cliënte onjuist zou hebben geïnformeerd en geadviseerd. Daarnaast zou mr. W. in een procedure feitelijke gegevens hebben verstrekt waarvan hij wist althans behoorde te weten dat deze onjuist waren. Daardoor zouden de belangen van klaagster zijn geschaad. Die klachten zijn door verweerders voorganger als deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam onderzocht op de voet van het bepaalde in artikel 46c lid 2 Advocatenwet en vervolgens doorgezonden naar de Raad van Discipline.

4.4 Deze klachten tegen mr. W. zijn vervolgens ongegrond of niet-ontvankelijk verklaard door de raad van discipline of zijn voorzitter; de derde klacht is deels ongegrond, deels niet ontvankelijk verklaard, welk oordeel het hof heeft bekrachtigd.

4.5 De klacht die nu voorligt, richt zich tegen verweerder omdat ook hij in deze kwestie naar de mening van klaagster tekort is geschoten, in zijn hoedanigheid als deken.

5. De beoordeling

5.1 Verweerder was ten tijde van het hem verweten handelen deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling  van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

5.2 De raad heeft die vraag ten aanzien van de klacht in negatieve zin beantwoord en deze mitsdien ongegrond bevonden. De grieven die namens klaagster zijn aangevoerd, strekken ertoe dat het hof de klacht alsnog gegrond zal verklaren. De grieven kunnen als volgt zakelijk kunnen worden weergegeven. De Raad van Discipline en verweerder hebben onvoldoende onderzocht hoe de feitelijke gang van zaken is geweest, in het bijzonder of en hoe de wederpartij van klaagster is geadviseerd over fiscale aspecten verbonden aan de erfenis. Daardoor heeft mr. W. zich ten onrechte kunnen beroepen op zijn geheimhoudingsplicht ondanks het feit dat er mogelijk sprake is van witwassen.

5.3 De grieven lenen zich voor gezamenlijk behandeling. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

5.4 Artikel 46c lid 2 Advocatenwet bepaalt dat de deken een onderzoek instelt naar elke bij hem ingediende klacht. Hoe dit onderzoek dient plaats te vinden is niet nader geregeld, hetgeen betekent dat de deken een grote vrijheid toekomt in de inrichting van dat onderzoek en bij het bepalen van de reikwijdte ervan.

5.5 Zoals bij de feiten reeds vermeld, had klaagster reeds eerder klachten tegen mr. W. bij de vorige deken ingediend. Uiteindelijk zijn deze door de raad van discipline ongegrond of niet-ontvankelijk verklaard. Deze klachten vonden hun oorsprong in hetzelfde feitencomplex. Wat klaagster verweerder kennelijk verwijt, is dat deze geen ambtshalve onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de erkenning van mr. W dat hij kennis had van mogelijk witwassen door zijn cliënte. Naar hof oordeelt, bestond voor het verrichten van ambtshalve onderzoek echter geen aanleiding meer, nu de voorganger van verweerder in zijn hoedanigheid van deken reeds onderzoek had verricht, dat onderzoek was afgerond en er klachtzaken aanhangig waren gemaakt bij de raad van discipline.

5.6 De slotsom is dat de grieven niet tot resultaat kunnen leiden en dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.

 

6. De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 10 november 2009, genomen onder nummer 08-085U.

    

Aldus gewezen door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, mrs. A. Beker, P.M.A. de Groot-van Dijken, P.H. Holthuis en G.J.S. Bouwens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Verkijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2011.