Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-02-2014
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2014:69
Zaaknummer
6929
Inhoudsindicatie
Geen sprake van persoonlijk tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van deken bij te trage afhandeling klacht.
Uitspraak
Beslissing van 3 februari 2014
in de zaak 6929
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 9 september 2013, onder
nummer 12-54b, aan partijen toegezonden op 11 september 2013, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder beide onderdelen ongegrond zijn verklaard.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op
2 oktober 2013, mitsdien tijdig, ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder;
- brief van klager aan het hof van 14 november 2013.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 2 december 2013, waar klager, vergezeld van mr. X., en verweerder zijn verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht tegen verweerder houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet:
a) doordat hij het onderzoek in en de afwikkeling van de klacht tegen mr B. heeft gefrustreerd en gemanipuleerd;
b) doordat hij de klacht tegen mr. B. niet onverwijld heeft doorgeleid naar de Raad van Discipline.
4 FEITEN
4.1 Het volgende is komen vast te staan:
4.1.1 Klager heeft in oktober 2009 bij de toenmalige deken in het arrondissement Utrecht een klacht ingediend tegen het kantoor W. en B. Advocaten, in het bijzonder tegen mevrouw mr. B., klagers toenmalige raadsvrouwe. De behandeling van deze klacht is in januari 2010 door de toenmalige deken verwezen naar het lid van de Raad van Toezicht mr. H.. Laatstgenoemde heeft de behandeling van de klacht laten liggen.
4.1.2 Vanaf 2007 was verweerder lid van de Raad van Toezicht en waarnemend deken. Als zodanig was hij bekend met het bestaan van de klacht van klager, de verwijzing naar mr. H. en, vanwege het maandelijks overleg in de Raad van Toezicht, met de voortgang. Feitelijke bemoeienis met de behandeling van klacht heeft verweerder in die hoedanigheden niet gehad.
4.1.3 Verweerder is per 1 november 2011 als deken aangetreden. Daarmee kwam de behandeling van de klacht onder zijn verantwoordelijkheid. Verweerder heeft toen niet aanstonds de behandeling van de klacht aan zich getrokken. Daartoe is hij eerst overgegaan na ontvangst van de brief van mr. X. van 16 februari 2012.
4.1.4 Na 16 februari 2012 heeft verweerder het dossier betreffende de klacht tegen mr. B. aan zich getrokken en mr. X. daarvan bij brief van 22 februari 2012 in kennis gesteld.
4.1.5 Bij brieven van 22 februari 2012 en 22 maart 2012 heeft mr. X. erop aangedrongen de klacht tegen mr. B. door te geleiden naar de raad.
4.1.6 In zijn brief van 27 maart 2012 schrijft verweerder aan mr. X. een bespreking te willen plannen om het onderzoek naar de klacht en een onderzoek naar de mogelijkheden van (gedeeltelijke) bemiddeling zo spoedig mogelijk af te ronden. Dit gesprek heeft niet plaatsgevonden.
4.1.7 De klacht is bij brief van 24 april 2012 aan de raad ter kennis gebracht.
5 BEOORDELING
5.1 Desgevraagd heeft mr. X. ter zitting van het hof meegedeeld dat zijn klacht geen betrekking heeft op handelen of nalaten van verweerder in de periode vóór zijn aantreden als deken.
5.2 Bij de grieven die zien op de feitenvaststelling door de raad en de beoordeling van de klacht door de raad heeft klager geen belang omdat het hof de zijns inziens relevante feiten zelf vast stelt en de klacht in volle omvang opnieuw beoordeelt.
5.3 Het hof stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen en nalaten van verweerder in zijn hoedanigheid van deken. In dat geval kan het (advocaten)tuchtrecht toepassing vinden als de deken zich in die hoedanigheid zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur - gemeten naar objectieve maatstaven - is geschaad, terwijl voor gegrondbevinding van een klacht tevens vereist is dat verweerder een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.
5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel a is het hof van oordeel dat niet is gebleken van een zodanig persoonlijk verwijtbaar handelen of nalaten van verweerder dat de conclusie gerechtvaardigd is jegens hem de klacht gegrond moet worden bevonden.
Wel heeft het hof kunnen vaststellen dat de behandeling van de klacht van klager door de voorganger van verweerder in de periode tussen het indienen van de klacht in oktober 2009 en de brief van mr. X. aan verweerder, van 16 februari 2012, niet heeft voldaan aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden, en dat daardoor naar objectieve maatstaven gemeten het vertrouwen in de advocatuur is geschaad bij klager en mr. X.. De vragen die vervolgens ter beantwoording voorliggen, is of verweerder als deken, vanaf het moment van zijn aantreden, van het onbehandeld laten van de klacht een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt en of de klachtomschrijving is vervuld.
Dat nu heeft het hof niet kunnen vaststellen. Uiteraard zou het wenselijk en geboden zijn geweest indien verweerder kort na zijn aantreden zich van het onbehandeld gebleven zijn van de klacht bewust was geworden. Daar staat tegenover dat het onopgemerkt blijven bij verweerder van de nalatigheid van mr. H. wel verklaard kan worden uit onder meer de omstandigheid dat verweerder op die nalatigheid niet bedacht hoefde te zijn. Hij mocht vertrouwen op de (behoorlijke) klachtbehandeling door zijn voorganger en mr. H.. Bovendien was hij op de vertraging niet gewezen door de vorige deken bij de overdracht aan hem van de onder die deken berustende klachten. Naar het oordeel van het hof bestaan er onvoldoende gronden om verweerder persoonlijk een tuchtrechtelijk verwijt te maken van het onbehandeld laten van de klacht in de relatief korte periode van november 2011 tot 16 februari 2012 (mede gelet op het grote aantal aanhangige zaken).
Het hof heeft bovendien, en dat is de klacht, niet kunnen vaststellen dat verweerder de behandeling niet eerder aan zich heeft getrokken noch dat verweerder de klacht niet eerder aan de raad ter kennis heeft gebracht met de bedoeling de afwikkeling te frustreren en te manipuleren. Het hof heeft daarvoor geen gegronde aanwijzing gevonden. In het bijzonder kan daartoe niet dienen het feit dat er, naar aanleiding van de klacht op 27 januari 2010, door de toenmalige deken een bespreking had plaatsgevonden met mr. W. (waarvan mr. X. in kennis is gesteld bij genoemde brief van 27 maart 2012). Het is niet onbegrijpelijk dat verweerder in de periode november 2011 tot 16 februari 2012 zich dit eenmalige gesprek – en daar is het bij gebleven – niet heeft herinnerd. De stelling van klager dat verweerder dit gesprek verborgen heeft willen houden en dat hij daarom zou hebben getalmd met het doorsturen van de klacht naar de raad, is niet aannemelijk.
5.5 Ook klachtonderdeel b treft geen doel. Weliswaar schrijft artikel 46e lid 1 Advocatenwet voor dat de deken een klacht onmiddellijk ter kennis van de raad brengt indien daarom door de klager wordt verzocht (hetgeen is gebeurd bij brieven 16 februari 2012 en 22 maart 2012), maar dezelfde bepaling doet weer afbreuk aan de eis van onmiddellijkheid door te bepalen dat de deken voorafgaand een onderzoek als bedoeld in artikel 46c lid 2 mag doen. Met onmiddellijk wordt derhalve bedoeld onmiddellijk na afronding van het onderzoek. Dit klachtonderdeel berust derhalve op een onjuiste lezing van artikel 46c lid 1 Advocatenwet.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat met een behoorlijke klachtbehandeling niet valt te verenigen dat de deken een klacht zonder eigen onderzoek naar de feiten en de mogelijkheid van een minnelijke regeling en zonder zich zelf te vergewissen van de juistheid van de klachtomschrijving ter kennis van de raad brengt. Een zorgvuldige klachtbehandeling door de deken, naar de opzet van de Advocatenwet, brengt mee dat in eerste instantie de deken de klacht gedegen onderzoekt, waaronder bijvoorbeeld het horen van de advocaat tegen wie de klacht is gericht. De wens van een klager om een klacht aanstonds door te geleiden, hoeft de deken niet te volgen en heeft verweerder ook hier niet hoeven inwilligen. Het verwijt dat de deken in zijn e-mail van 22 februari 2012 aan mr. X. heeft bericht de zaak aan zich te trekken, en dus niet: de klacht aanstonds zal doorgeleiden naar de raad, is mitsdien ongegrond. Dit een en ander neemt uiteraard niet weg dat de deken onder omstandigheden, door te talmen met het doorgeleiden van een klacht naar de raad, het aanzien van de advocatuur kan schaden, als van dit talmen hem een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Naar het oordeel van het hof is de periode tussen de brief van mr. X. van 16 februari 2012 en de indieningsbrief van 24 april 2012, mede in aanmerking nemende dat verweerder tot ongeveer een week na 16 februari 2012 niet bekend was met de stand van zaken in het dossier omdat dat dossier bij mr. H. opgevraagd moest worden alsmede de interventie van verweerder bij brief van 27 maart 2012, niet zodanig lang dat verweerder door het laten verstrijken van die periode het aanzien van het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De omstandigheid dat het hier om een klacht uit oktober 2009 gaat, maakt dit niet anders.
5.6 Om dezelfde reden is ongegrond het verwijt aan verweerder dat hij naar aanleiding van het bij brief van 16 februari 2012 gedane verzoek van mr. X. om de klacht over mr. H. onmiddellijk ter kennis van de raad te brengen, daartoe niet aanstonds is overgegaan, maar eerst op 27 maart 2012.
5.7 Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de klacht ongegrond is, zodat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 9 september 2013, onder nummer 12-54b.
Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. L. Ritzema, T. Zuidema, J.P. Balkema en I.E.M. Sutorius, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2014.