Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-04-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:YA4066

Zaaknummer

6463

Inhoudsindicatie

Verweeerder werd als deken geinterviewd voor een tijdschrift. Op vragen van de journalist over het optreden van verweerder als advocaat in een alimentatiekwestie gaf verweerder inhoudelijk antwoord. De uitlatingen werden door het hof onzorgvuldig geacht. klacht deels gegrond, geen maatregel

Uitspraak

         

van 15 april 2013

in de zaak 6463

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 15 mei 2012, onder nummer 11-260Alk, aan partijen toegezonden op 15 mei 2012, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder klachtonderdeel a ongegrond is verklaard en klachtonderdeel b niet ontvankelijk is verklaard.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 13 juni 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerder.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 18 februari 2013, waar klager en zijn raadsman mr. X. en verweerder zijn verschenen. Mr. X.  heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder:

a. in het interview in het weekblad A. in zijn hoedanigheid van …. uitspraken heeft gedaan over de alimentatiekwestie tussen klager en zijn ex-echtgenote, waarbij hij in zijn hoedanigheid van advocaat mogelijk betrokken is en waarvan hij in ieder geval inhoudelijk op de hoogte is.

Door de gedane uitlatingen in het bewuste artikel heeft verweerder misbruik gemaakt van zijn positie als ….., door bij te dragen aan een negatieve beeldvorming in de media rond de persoon van klager;

b. zich in zijn hoedanigheid van ….. publiekelijk negatief en neerbuigend heeft uitgelaten over een advocaat die nota bene onder verweerders toezicht valt.

Door aldus te handelen c.q. na te laten, heeft verweerder volgens klager de norm neergelegd in artikel 46 Advocatenwet overschreden.

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan. 

4.2 In het weekblad A is in november 2010 een interview met verweerder gepubliceerd. De kop van het artikel in het weekblad A luidt: “…… waarschuwt: “Het moet beter!””

En vervolgt: “Affaires rond klager en W. doen imago geen goed”.

In de aanhef wordt verder vermeld: …. reageert in weekblad A op de beeldvorming naar aanleiding van de commotie rond de nieuwe Z./klager-rel en de zaak W..

4.3 In dit interview wordt verweerder ook verder opgevoerd in zijn hoedanigheid van ….. Daarnaast is hij ingegaan op de alimentatiekwestie tussen klager en zijn voormalige echtgenote. Verweerder wordt daarover in het interview als volgt geciteerd: ”Ik weet toevallig het een en ander van de alimentatiekwestie.” en “In dit concrete geval kan ik er één ding over zeggen: “Er is hier sprake van een gigantisch misverstand aan de kant van de advocaat van klager””.

5 BEOORDELING

5.1 Het hof overweegt ten aanzien van het in dit geval van toepassing zijnde criterium het volgende.

5.2 Het in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt.

5.3 Dit betekent dat, aangezien de klacht betrekking heeft op gedragingen van verweerder in zijn hoedanigheid van ….., de toetsing daarvan aan de hand van voormeld criterium dient te geschieden.

5.4 Blijkens het beroepschrift en de pleitnota is klager van oordeel dat verweerder met dit interview een platform heeft gezocht en daarvoor deze journalist heeft uitgekozen en zijn positie als …. heeft misbruikt om onder het mom van onpartijdigheid, uitspraken te doen over een kwestie waarbij hij als advocaat betrokken was.

5.5 Verweerder heeft deze stellingname bestreden en heeft daartoe aangevoerd dat de betrokken journalist hem benaderd had en dat hij na kennisname van het concept uitdrukkelijk heeft verzocht: ”dat ik het liefst elke verwijzing naar deze aangelegenheid verwijderd zag maar er in ieder geval eraan hechtte dat tot uitdrukking kwam dat ik over dit onderwerp als advocaat had gesproken en niet als ….”.

5.6 Het hof is van oordeel dat verweerder in zijn hoedanigheid van …. bij dit interview niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een …. in het publieke optreden mag worden verwacht. Kop, aanhef en grote delen van het artikel voeren hem op als .... die uitlegt wat van een advocaat en rechter in Nederland mag worden verwacht. Weliswaar zal verweerder niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de kop van het interview, maar hij had zich ervan bewust moeten zijn in welk blad publicatie zou plaatsvinden en in zijn uitlatingen en bij de beoordeling van de concept tekst daarmee rekening moeten houden. In een dergelijk publiek optreden is het niet passend dat tevens uitlatingen worden gedaan over een concrete zaak die aandacht heeft in de publiciteit en waarin verweerder optreedt als belangenbehartiger van een der partijen, zonder dat duidelijk wordt gemaakt dat die uitlatingen als belangenbehartiger worden gedaan. Verweerder heeft er daarbij onvoldoende op toe gezien dat de door hem wenselijk geachte verbeteringen ook daadwerkelijk in de definitieve versie zouden worden verwerkt.

5.7 Het hof acht, anders dan klager, niet aannemelijk geworden dat ten deze sprake is geweest van een bewuste actie (het zoeken van een platform en het uitkiezen van een journalist) gericht op een bijdrage aan een negatieve beeldvorming rond de persoon van klager. Uit niets, ook niet uit de tekst van het interview, is dit gebleken of aannemelijk geworden. Verweerder is wel onvoldoende zorgvuldig geweest in het scheiden van zijn rollen van .... en raadsman in een publiek optreden.

5.8 In het tweede onderdeel van de klacht verwijt klager verweerder dat hij negatieve en neerbuigende uitlatingen over de advocaat van klager heeft gedaan. Het hof bevestigt de beslissing van de raad inhoudende dat klager in deze geen belanghebbende is en daarom niet ontvankelijk. Het hof voegt daar nog aan toe dat het voor deze verwijten in het interview geen genoegzame onderbouwing heeft gevonden. In het artikel staat juist vermeld dat verweerder nadrukkelijk niet doelt op de advocaat van klager bij zijn mening dat in zijn algemeenheid de kwaliteit van de Nederlandse advocaten voor verbetering vatbaar is.

5.9 Nu het hof onderdeel a van de klacht gedeeltelijk gegrond acht, namelijk voor zover verweerder er niet voor heeft zorg gedragen dat in het artikel in A. voldoende duidelijk onderscheid zou worden gemaakt tussen zijn rol van …. in welke rol zijn opmerkingen over rechters en advocaten zijn gedaan en zijn rol van raadsman in een publicitair gevoelige kwestie, dient te worden bezien of en zo ja welke maatregel jegens verweerder passend en geboden is.

5.10 Het hof ziet in de omstandigheden van deze zaak en mede in aanmerking genomen dat verweerder zelf ook heeft aangegeven dat hij “expliciet betreurt” de wijze van publicatie onvoldoende aanleiding om naast de gegrond verklaring van dit klachtonderdeel een maatregel op te leggen.  

  BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 15 mei 2012, onder nummer 11-260ALK gewezen;

- verklaart het eerste onderdeel van de klacht onder a gegrond;

- bekrachtigt de beslissing voor het overige.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A. Beker, P.M.A. de Groot-van Dijken, E. Schutte en M.M.H.P. Houben, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Stevens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2013.