Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-05-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:95

Zaaknummer

7136

Inhoudsindicatie

Klacht tegen voormalig deken is ook in hoger beroep gegrond. Niet is komen vast te staan dat de verwerende advocaat in de korte periode waarin hij de klacht in zijn hoedanigheid van deken in behandeling heeft gehad zich bij het vervullen van die functie  zodanig gedragen heeft dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.            

Uitspraak

Beslissing

van 30 mei 2016   

in de zaak 7136

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

voormalig deken

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 14 april 2014, onder nummers R.3948/12.82 en R.4278/13.185, aan partijen toegezonden op 16 april 2014, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2014:97.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 5 mei 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de brief van klager aan het hof van 7 mei 2014;

-    de brief van verweerder aan het hof van 19 juni 2014;

-    de brief tevens e-mail van klager aan het hof van 22 februari 2016;

-    de brief van het hof aan klager van 26 februari 2016;

-    de brief van verweerder aan het hof van 11 maart 2016;

-    de e-mail van klager aan het hof van 14 maart 2016;

-    de brief tevens e-mail van klager aan het hof van 15 maart 2016;

-    de e-mail van klager aan het hof van 16 maart 2016;

-    de e-mail van het hof aan klager van 18 maart 2016;

-    de e-mail van het hof aan verweerder van 18 maart 2016;

-    de e-mail van verweerder aan het hof van 18 maart 2016;

-    de e-mail van het hof aan klager van 21 maart 2016;

-    de e-mail van het hof aan verweerder van 21 maart 2016.

2.3    Het hof heeft de zaak aanvankelijk gepland voor de zitting van 10 oktober 2014. Op verzoek van verweerder is de behandeling toen uitgesteld voor onbepaalde tijd. Het hof heeft vervolgens een nieuwe mondelinge behandeling bepaald ter openbare zitting van 1 april 2016, waar klager en verweerder zijn verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het [arrondissement] heeft gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet in dier voege dat hij zich in zijn hoedanigheid van deken zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.

3.2    Meer in het bijzonder verwijt klager verweerder dat hij het algemeen belang van een goede beroepsuitoefening schaadt doordat hij, naar het hof klager verstaat :

A.    weigert te voldoen aan wettelijke bepalingen van de Advocatenwet;

B.    niet voldoet aan klagers beroep op toepassing van artikel 46c lid 4 en 46e lid 1 Advocatenwet;

C.    zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling, vooringenomenheid en een gebrek aan kennis heeft;

D.    klager niet heeft geïnformeerd over verweerders zakelijke relatie met mr. H, inhoudende dat verweerder partner is bij het advocatenkantoor waar mr. H werkzaam is;

E.    niet behulpzaam is geweest  bij het opstellen en formuleren van klagers tuchtrechtelijke klachten;

F.    zich schuldig heeft gemaakt aan vertragingstactieken in de tuchtrechtelijke klachtprocedure tegen mr. C.

3.3    Klager heeft de klachtonderdelen – zakelijk samengevat – als volgt toegelicht:

Ad A    verweerder is tijdens het onderzoek naar de door klager ingediende klacht tegen mr. C niet onpartijdig, maar vooringenomen geweest. Klager verwijt verweerder dat niet zijn belang als klager bij het onderzoek centraal heeft gestaan maar dat in plaats daarvan het belang van de advocaten tegen wie klager een klacht had ingediend en de beroepsgroep in het onderzoek centraal heeft gestaan. Volgens klager is geen goede procesorde gevolgd.

Ad B     Verweerder heeft geweigerd de klacht betreffende mr. C rechtstreeks door te zenden aan een andere Raad van Discipline dan de Raad van Discipline in het ressort Den Haag. Verweerder heeft geen gevolg gegeven aan klagers verzoek tot doorzending van zijn klacht naar enige Raad van Discipline.

Ad C    Ten onrechte heeft verweerder niet voldaan aan klagers verzoek tot doorzending van de klacht betreffende mr. C naar een andere Raad van Discipline op basis van de genoemde wetsartikelen. In plaats daarvan heeft verweerder (bij brief van 26 augustus 2010) klager bericht dat het niet aan hem maar aan het Hof van Discipline is om de procedure te bepalen.

Ad D     Verweerder heeft geweigerd naar aanleiding van klagers verzoek analoge toepassing aan artikel 46a lid 3 Advocatenwet te geven, waardoor verweerder heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde, een goede rechtspleging en de schijn van belangenverstrengeling niet heeft vermeden.

Ad E     Door niet op de zakelijke kantoorrelatie met mr. H te wijzen heeft verweerder de schijn van belangenverstrengeling en vooringenomenheid gewekt, althans niet voorkomen.

Ad F     Doordat verweerder in strijd met artikel 46c lid 1 Advocatenwet niet behulpzaam is geweest bij het opstellen en formuleren van de klachten zoals vermeld in klagers brief van 5 augustus 2010 is klager niet in de gelegenheid gesteld zijn klacht op een goede manier juridisch te formuleren.

Ad G     Verweerder heeft geen poging gedaan om de klacht tegen mr. C in der minne te regelen en heeft evenmin voldaan aan klagers verzoek de klacht onmiddellijk door te zenden aan de Raad van Discipline. 

3.4    Klager heeft nog andere verwijten aan verweerder gemaakt, welke zijn vermeld in de samenvatting van de Haagse deken in diens brief van 19 oktober 2011. De raad beschouwde de aldaar vermelde overige verwijten veeleer als uitwerking van de onder A t/m G vermelde verwijten en heeft deze derhalve niet als afzonderlijke klachtonderdelen behandeld.

3.5    In zijn brief van 22 december 2011 aan de deken heeft klager zijn klachten als volgt samengevat:

Onomstotelijk staat vast dat de RvT door verweerder in de functie van Deken het hierna volgende heeft nagelaten en zich als advocaat onbehoorlijk heeft gedragen:

-    Verweerder heeft stelselmatig de rechtsgang gefrustreerd en daarmee mij onherstelbaar processueel nadeel toegebracht en daarmee een eerlijke procesgang tegengewerkt

-    Verweerder heeft de RvD Den Haag op geen enkele wijze gewezen dat ik het totaal niet eens was met de wijze van onderzoek en de behandeling van mijn klachten maar heeft hij slechts in algemene bewoordingen gesteld heb ik voorwaarden stelde aan het overleggen van mijn klachten aan de RvD Den Haag. Zie brief van 12 oktober 2011. (Bijlage B1-135, alinea 4)

-    Verweerder heeft zonder mijn toestemming een zwaar onder discussie en verbod liggende klachtomschrijving doorgestuurd naar de RvD Den Haag.

-    Verweerder heeft met uiterst discutabele argumenten op verzoek van mr. C (Bijlage B1-133) de klachten op grond van art. 46e jo en 46d lid 3 Advocatenwet ambtshalve doorgestuurd naar de RvD Den Haag omdat een oplossing in der minne niet mogelijk was. Daarbij is verweerder voorbij gegaan aan het feit dat ik exact hetzelfde beroep op grond van art. 46e en 46d Advw 14 maanden eerder had gedaan maar verweerder daaraan niet heeft willen voldoen.

-    Verweerder heeft verzuimd om op mijn verzoek, nadat er sprake was van een ernstige vertrouwensbreuk, de RvD hierover te informeren en om een nadere instructie te vragen.

-    Verweerder heeft verzuimd maatregelen te nemen om elke schijn van belangenverstrengeling, partijdigheid te voorkomen nadat ik op grond van belang op 7 juni 2011 genoodzaakt was een klacht tegen mr. R [lid van de RvT, RvD] in te dienen.

-    Verweerder heeft tot op heden de klacht tegen mr. R niet afgerond noch is onduidelijk wie de klachten onderzoekt en behandelt zodat ook hier niet voldaan wordt aan de termijnen zoals gesteld in art. 46d lid 1 tot en met 3 en art. 46e lid 1 en 2.

-    Verweerder heeft nadat tegen hem een tuchtrechtelijke klacht was ingediend en in behandeling is bij de RvT Den Haag onvoldoende professionele distantie getoond door zich in te laten met het overleggen van de aanbiedingsbrief tegen mr. C aan de RvD Den Haag.

-    Verweerder heeft tegen het nadrukkelijke verbod van mij toch zijn aanbiedingsbrief van 12 november 2011 doorgestuurd naar de RvD Den Haag. Met als gevolg dat op voorhand al vast stond dat mijn klachten geen enkele kans van slagen zou hebben omdat deze niet juridisch adequaat waren onderbouwd. Bovendien is de wijze van presenteren onduidelijk en het verwijzen naar producties totaal ontbrak. Dit is ook uit de beslissing van de RvD Den Haag gebleken omdat de door verweerder overlegde klachten ontbeert aan feitelijke grondslag en motivatie en daarmee als kennelijk ongegrond verklaard zodat de RvD Den Haag niet heeft kunnen toetsen aan de overlegde producties

4    FEITEN

In overweging 2 heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.

5    BEOORDELING 

5.1    Klager heeft bij de raad en in hoger beroep zijn klacht niet beperkt tot het gedrag van verweerder, maar aan de hand van zeer veel producties (in een groot aantal ordners) zich beklaagd over het optreden van de advocaten die betrokken waren in de schade acties van klager en tegen de dekens die naar aanleiding van zijn klachten zijn opgetreden en over tuchtrechters die bij eerdere procedures betrokken waren.  Het hof  heeft zich echter te beperken tot de klacht tegen verweerder en wel over de wijze waarop verweerder in zijn hoedanigheid van deken de klacht tegen mr. C heeft behandeld. Hoewel partijen van mening verschillen over de precieze duur staat vast dat verweerder slechts een korte periode betrokken is geweest bij de op 19 augustus 2010 bij verweerder ingediende klacht van klager. De stelling van klager dat hij pas na kennisname van de brief van mr. R van 8 november 2010 vernam dat verweerder het onderzoek en de behandeling van de klacht had overgedragen en dat verweerder tot die tijd bemoeienis heeft gehad met de klacht, wordt verworpen. Uit de brief van verweerder aan klager  van 14 oktober 2010 blijkt dat aan klager in ieder geval reeds toen hiervan mededeling is gedaan. Dat verweerder tot 8 november 2010 bemoeienis heeft gehad met de klacht, laat staan deze zelf heeft onderzocht, is niet gebleken. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verweerder in de korte periode waarin hij de klacht in zijn hoedanigheid van deken in behandeling heeft gehad zich bij het vervullen van die functie  zodanig gedragen heeft dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.                   

5.2    Het onderzoek in hoger beroep heeft voor het overige niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de raad, waarmee het hof zich verenigt.   

5.3    De grieven van klager tegen de beslissing van de raad worden verworpen. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline Den Haag van 14 april 2014, onder nummers R.3948/12.82 en R.4278/13.185.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, A.J.M.E. Arpeau, J.S.W. Holtrop en F.A.M. Knüppe, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2016.

                              

griffier    voorzitter