Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-08-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:194

Zaaknummer

6626

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging ongegrondverklaring. Klachten tegen advocaat wederpartij. Geen tekortschieten in plicht tot spreken, verweerder vertegenwoordigde in het betreffende kort geding geen procespartij. Geen verplichting tot opgave verhinderdata van andere advocaten of melding dat ook andere advocaten voor verweerders client optraden.

Uitspraak

Beslissing Van 16 augustus 2013

In de zaak 6626

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klagers

tegen:

Verweerder

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 30 oktober 2012, onder nummer 12-065A, aan partijen toegezonden op 30 oktober 2012, waarbij een klacht van klagers in alle onderdelen  tegen verweerder ongegrond is verklaard. 

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klagers van deze beslissing in hoger beroep zijn gekomen, is op 29 november 2012 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de memorie van antwoord van verweerder.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 3 juni 2013, waar klager sub 3 bijgestaan door mr. X. en verweerder zijn verschenen. Mr. X. heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij niet aan klager 3 heeft medegedeeld dat hij niet als enig advocaat van W.H. BV optrad en heeft verzuimd bij het opgeven van diens verhinderdata ook die van advocaat mr Gr. te noemen.

b) hij actief zou hebben meegewerkt aan het doen plaatshebben van het kort geding op 30 maart 2010 zonder klager sub 3 daarvan op de hoogte stellen en zonder mr. Gr. en/of notaris mr. W. erop te attenderen dat klager sub 3 de belangen van klager 1 en 2 vertegenwoordigde en daarom door mr. Gr. en/of mr. W. erover geïnformeerd diende te worden dat dit kort geding plaatsvond omdat dit kort geding direct relevant was voor het door klager 3 aangespannen kort geding op 15 april 2010;

c) hij heeft meegewerkt aan een opzetje om via het kort geding van 30 maart 2010 een eerdere inschrijving van de heer T. als bestuurder te bewerkstelligen voordat een antwoord op de vraag of de schorsing van klagers 1 en 2 wel of niet rechtsgeldig was in het latere kort geding zou zijn gegeven;

d) hij ten onrechte 30 maart 2010 als verhinderdag heeft opgegeven terwijl hij die dag wel aanwezig was bij het andere kort geding;

e) hij noch voor noch tijdens het kort geding van 30 maart 2010 pogingen heeft ondernomen om te bewerkstelligen dat mr. Gr. en notaris mr. W. de voorzieningenrechter correct zouden voorlichten;

f) hij toestemming heeft verzocht om beslag te leggen zonder tegelijkertijd melding te maken van het kort geding van 30 maart 2010, de aanhouding daarvan, het op handen zijnde kort geding van 15 april 2010 en van de bestaande discussie tussen partijen zodat hij daarmee de voorzieningenrechters te Amsterdam en Den Haag onjuist heeft voorgelicht.

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan, deels al in eerste aanleg en deels alsnog in hoger beroep:

4.2 In meerdere landen is de afgelopen jaren geprocedeerd over de eigendom van en de zeggenschap over diverse vennootschappen die voorheen behoorden tot het inmiddels in R. gefailleerde staatsoliebedrijf A..

4.3 Verweerder is daarbij opgetreden als raadsman van B., enig aandeelhoudster in de Ar. vennootschap  A. C., die op haar beurt alle aandelen  bezit in Z. Holding bv. Y. is bestuurder van A. C..

4.4 Klagers sub 1 en 2 waren bestuurders van Z. Holding  en klager sub 3 is hun raadsman in hun geschil met Z. en Y.. Op 22 maart 2010 is dit aan verweerder meegedeeld.

4.5 Op 23 maart 2010 heeft verweerder, optredend namens de aandeelhouders van Z. Holding  klager sub 3 geïnformeerd dat bij besluit van 22 maart 2010 klagers sub 1 en 2 tijdelijk waren geschorst met benoeming van Y. tot (tijdelijk) bestuurder.

4.6 Op 24 maart 2010 is er tussen klager sub 3 en verweerder telefonisch contact geweest onder meer over verhinderdata in de komende weken in verband met een door klager sub 3 namens klager sub 1 en 2 aan te spannen kort geding ter zake van hun schorsing.

4.7 Op 26 maart 2010 heeft verweerder gemaild dat hij “volgende week helemaal vol zit met afspraken die hij in redelijkheid niet kan verzetten “ en “zich beschikbaar meldt in de daar opvolgende periode”.

4.8 Op 30 maart 2010 bleek verweerder als toehoorder aanwezig bij een kort geding bij de Rechtbank Amsterdam. Mr. Gr.,voormalig kantoorgenoot van verweerder, trad daarbij op namens Z. Holding als eisende partij teneinde inschrijving te verkrijgen bij de Kamer van Koophandel van het besluit tot schorsing  van klagers sub 1 en 2 en de benoeming van Y. tot bestuurder. De gedaagde partij was notaris W., kantoorgenoot van verweerder.

4.9 Op 31 maart 2010 en 1 april 2010 heeft verweerder bij de rechtbanken te Amsterdam en Den Haag verzoekschriften ingediend tot het leggen van beslag tot afgifte van de administratie van Z. Holding,  welke administratie zich toen onder een derde bevond. Bij beschikking van  1 april 2010 heeft de rechter te Amsterdam verlof verleend onder meer met bepaling dat klagers sub 1 en 2 zouden worden gehoord op het verzoek.

5 BEOORDELING

5.1 Klagers hebben 5 grieven tegen de bestreden beslissing ingediend . De eerste grief richt zich tegen de door de raad vastgestelde feiten. Nu het hof zelf in die vaststelling heeft voorzien, blijft verdere bespreking daarvan achterwege. (wat er overigens zij van de gegrondheid van de grief.)  De overige grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling, nu klagers volgens hun appel van oordeel zijn dat de raad ten onrechte alle klachtonderdelen ongegrond heeft verklaard. Het hof zal dan ook de verschillende klachtonderdelen, de grieven en het verweer in volle omvang beoordelen.

5.2 Het hof stelt bij de beoordeling van de klachtonderdelen en de daartegen gerichte verweren voorop dat de Gedragsregels mede dienen tot de instandhouding van een onderlinge verhouding binnen de beroepsgroep die gebaseerd is op welwillendheid en vertrouwen. Dit draagt bij aan een goede beroepsuitoefening. Anderzijds vereist die beroepsuitoefening dat het te dienen partijbelang daaraan niet ondergeschikt wordt gemaakt. Partijdigheid is immers en kernwaarde van de advocatuur. Steeds zal daarom in een mogelijk spanningsveld tussen een welwillende confraternele verhouding en het partijbelang van de advocaat verlangd worden hierin een zorgvuldige afweging te maken waarbij de omstandigheden van de te behandelen zaak mede bepalend zijn.

5.3 In deze zaak acht het hof het van belang om mede in aanmerking te nemen dat in het onderliggend geschil (een twist over de eigendom van en zeggenschap over een olieconcern en haar deelnemingen) in verschillende landen door meerdere advocatenkantoren wordt opgetreden en waarbij zeer grote partijbelangen op het spel staan.

5.4 Voorts neemt het hof in aanmerking dat naast de vereiste confraternaliteit de vrijheid die de advocaat in zijn (partijdig) optreden kent mede begrensd wordt door de beginselen van een behoorlijke procesorde. Deze zijn ook van toepassing op het beroepsmatig optreden in rechte.

5.5 Appellanten, zo begrijpt het hof, beroepen zich in dit verband op de “plicht van de advocaat tot spreken ter vermijding van misverstanden”. Volgens appellanten heeft de raad de gedragsregels 10, 17 en 29 te beperkt uitgelegd. Het vertrouwen in de advocatuur zou kunnen worden belemmerd indien partijen (bedoeld zal zijn hun advocaten) elkaar niet met open vizier tegemoet (kunnen) treden. Appellanten stellen dat verweerder hierin (ernstig) is te kort geschoten.

5.6 Het hof heeft niet kunnen vaststellen dat de procespartijen de voorzieningenrechter niet correct zouden hebben voorgelicht zodat al hierom van een te kort schieten in de plicht tot spreken geen sprake is. Weliswaar stellen appellanten dat de voorzieningenrechter had moeten worden ingelicht dat klagers sub 1 en 2 hun schorsing aanvochten (en dat klager sub 3  daarbij als hun raadsman optrad) maar het optreden van Mr. Gr. en/of notaris W. is geen onderwerp in deze en vaststaat dat verweerder geen procespartij vertegenwoordigde in dit kort geding. Voorts valt niet in te zien dat verweerder zijn geheimhoudingsplicht tegen zijn cliënt zou moeten schenden door – op eigen initiatief- de voorzieningenrechter te informeren dat er (ook) een geschil was tussen klagers sub 1 en 2, vertegenwoordigd door klager sub 3, en Z. Holding.

5.7 Verweerder heeft onbestreden aangevoerd dat hij in de zaak waarbij klager sub 3 namens klagers sub 1 en 2 optrad en een kort geding aanzegde, de raadsman in die zaak was. Tot opgave van verhinderdata van andere advocaten was hij daarom niet gehouden (klachtonderdeel a). Ook voor een (spontane) mededeling over een optreden van Mr. Gr. in een zaak tegen notaris W., strekkende tot het verkrijgen van medewerking aan de inschrijving bij de Kamer van koophandel van het schorsing/benoemingsbesluit acht het hof geen grond aanwezig. Er waren in de (juridische) strijd in verschillende landen meerdere advocaten actief. Verweerder heeft steeds gesteld dat zijn opdracht beperkt was.Toen inschrijving bij de KvK leek te moeten worden afgedwongen bij de rechter is Mr. Gr. ingeschakeld.

5.8 Het hof is met de raad van oordeel dat ten aanzien van dit klachtonderdeel niet is komen vast te staan dat verweerder enig verwijt valt te maken. Mr. Gr. trad niet op als raadsman van Z. Holding in de schorsingszaak. Tot mededeling over diens rol betreffende de inschrijving en opgave van zijn verhinderdata was verweerder niet gehouden.

5.9 Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft verweerder gemotiveerd bestreden dat hij, nadat zijn poging tot inschrijving van het besluit was mislukt en notaris W. zijn medewerking weigerde, met het verdere verloop van de zaak bemoeienis heeft gehad. Voor een plicht voor verweerder om Mr.Gr. en/of de notaris er op te attenderen dat klager sub 3 betreffende de schorsing optrad voor klagers sub 1 en 2 is geen grond aanwezig. Ook klachtonderdeel b treft geen doel.

5.10 De ongegrondverklaring van onderdeel b brengt mee dat onderdeel c hetzelfde lot beschoren is. Nu actief meewerken aan de feitelijke gebeurtenissen niet is komen vast te staan is er ook geen sprake van een opzetje.

5.11 Klachtonderdeel d is in appel gehandhaafd maar na de gemotiveerde betwisting door verweerder niet nader onderbouwd. Het hof deelt in deze het oordeel van de raad.

5.12 Klachtonderdeel e veronderstelt een plicht van verweerder om pogingen te ondernemen tegen Mr. Gr. en notaris W. zodat deze de voorzieningenrechter correct zouden voorlichten. Nu niet is komen vast te staan dat de voorzieningenrechter niet correct is voorgelicht is er geen feitelijke grondslag voor dit verwijt. Zoals in het voorgaande al overwogen ziet het hof in deze zaak geen plicht voor verweerder.

5.13 In klachtonderdeel f verwijten appellanten verweerder dat de door hem ingediende beslagrekesten (op 31 maart en 1 april 2010) niet de mededeling bevatten over het kort geding van 30 maart 2010 (naar het hof begrijpt het geding tussen Z. en notaris W.), de aanhouding daarvan tot 15 april 2010 en het namens klager sub 1 en 2 aangezegde kort geding, eveneens op 15 april 2010.

5.14 Het hof acht ook dit klachtonderdeel ongegrond. In de beide rekesten wordt melding gemaakt dat klagers sub 1 en 2 als bestuurders waren geschorst en dat zij deze schorsing betwisten en ernstig gebrouilleerd zijn met de nieuwe bestuurder en de enige aandeelhouder van Z. Holding. In de als produktie 3 bij de rekesten overgelegde brief van 29 maart 2010 valt te lezen dat de advocaten van klagers sub 1 en 2 het benoemingsbesluit betwisten, waarbij “ons is gesommeerd exact het spiegelbeeld van uw verzoek te bevestigen”. Nu vervolgens na telefonisch overleg de behandeling van het verzoek in Amsterdam is bepaald op 15 april 2010 wegens het namens klagers sub 1 en 2 door klager sub 3 aangezegde kort geding en het aangehouden geding tussen Z. holding en notaris W. kan niet gesteld worden dat verweerder te kort geschoten is in zijn informatieplicht aan de rechter. Dat het kort geding van 30 maart 2010 niet in het rekest is vermeld doet daar niet aan af; een inhoudelijke behandeling heeft toen immers niet plaatsgevonden.

Slotsom: Nu in hoger beroep geen van de klachtonderdelen alsnog gegrond wordt verklaard, bekrachtigt het hof de beslissing van de raad.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam onder nummer 12-065A op 30 oktober 2012 gewezen

 

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. J.S.W. Holtrop, E.B. Knottnerus, E. Schutte en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2013.