Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-04-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:90

Zaaknummer

17-646/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond. Klacht is gericht tegen de advocaat van de wederpartij in een arbeidsgeschil.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 23 april 2018

in de zaak 17-646/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 8 december 2017 op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

gemachtigde: mr. B

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 27 maart 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 21 augustus 2017 met kenmerk K067 2017 dk/ab, door de raad ontvangen op 21 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 8 december 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De voorzittersbeslissing is op 8 december 2017 verzonden aan klaagster.

1.4    Bij brief van 28 december 2017, door de raad ontvangen op 2 januari 2018, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    De raad heeft verder kennis genomen van de e-mail met bijlagen van 14 februari 2018 van de zijde van klaagster en van de brief met bijlagen van 16 februari 2018 van de zijde van verweerder.

1.6    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 19 februari 2018 in aanwezigheid van de echtgenoot van klaagster en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde.

1.7    Op 20 februari 2018 heeft klaagster de raad laten weten dat zij de brief van verweerder van 16 februari 2018 met bijlagen pas na de zitting per post had ontvangen. Klaagster heeft de raad verzocht te mogen reageren op de brief. Klaagster heeft dit verzoek bij e-mail van 5 maart 2018 herhaald.

1.8    Omdat klaagster de brief van verweerder van 16 februari 2018 pas na de zitting heeft ontvangen, is klaagster in de gelegenheid gesteld om alsnog op die brief te reageren. De griffier heeft klaagster daarover bij e-mail van 7 maart 2018 geïnformeerd en verzocht om uiterlijk 14 maart 2018 te reageren. Verweerder is bij e-mail van 7 maart 2018 over een en ander geïnformeerd. Verweerder heeft op 8 maart 2018 op het bericht van de griffier gereageerd en, zakelijk weergegeven, verzocht om op de reactie van klaagster te mogen antwoorden.

1.9    De griffier heeft klaagster en verweerder op 16 maart 2018 laten weten dat de raad geen reactie van klaagster heeft ontvangen en dat de beslissing zal worden gewezen op de ter zitting aangekondigde datum en op basis van het voorliggende dossier.

1.10    Klaagster heeft hierop telefonisch te kennen gegeven dat zij het bericht van de griffier van 7 maart 2018 niet had ontvangen. Klaagster heeft vervolgens bij e-mail van 16 maart 2018 alsnog gereageerd op de brief van verweerder van 16 februari 2018. Bij e-mail van 23 maart 2018 aan klaagster heeft de griffier meegedeeld dat de reactie van klaagster van 16 maart 2018 aan het dossier zal worden toegevoegd. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 30 maart 2018 te reageren. Het antwoord van verweerder van 30 maart 2018 is ook aan het klachtdossier toegevoegd.

1.11    De raad heeft verder kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen verzet is ingesteld en van de stukken waarop die beslissing is gebaseerd.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klaagster is verwikkeld (geweest) in een arbeidsgeschil. Tijdens dit geschil was klaagster arbeidsongeschikt.

2.2    Op 22 juni 2016 hebben klaagster en de werkgever, na mediation, een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin een aantal gemaakte afspraken zijn vastgelegd.

2.3    In de vaststellingsovereenkomst van 22 juni 2016 is onder meer het volgende bepaald:

“(…) Re-integratie/herstel

I.    De re-integratie als teamleider en, na herstel, hervatting van werkzaamheden zal-als teamleider- plaatsvinden op (…) een school (…). Er bestaat uitzicht op doorstroming naar de functie van adjunct-directeur, nu deze functie vacant komt. [Klaagster] is, ook voor de [werkgever], nadrukkelijk in beeld voor deze functie en kan uiteraard meesolliciteren.

Functie/rechtspositie

II.    In elk geval totdat de wervings- en selectieprocedure voor de in het vorige lid genoemde vacature afgerond is, behoudt [klaagster] de functie van adjunct-directeur of het zou moeten zijn dat partijen voor die datum overeenstemming bereiken over een andere functie. Wordt de in het vorige artikel vermelde mogelijkheid (om adjunct-directeur te worden (…)) een feit, dan blijft de functie van adjunct-directeur gehandhaafd. Wordt [klaagster] niet aangesteld in de functie van adjunct-directeur op [de school], dan wordt de functie –maar niet voor 1 januari - aangepast aan die van intern begeleider op [de school].(…)”

2.4    In een tweede mediation hebben partijen getracht deze vaststellingsovereenkomst nader uit te werken. De werkgever is in dit tweede mediation-traject bijgestaan door verweerder. Klaagster werd (in ieder geval) in het tweede mediation-traject ook bijgestaan door een advocaat.

2.5    In de tweede mediation heeft de mediator in maart 2017 een conceptovereenkomst opgesteld. Verweerder heeft daarop namens de werkgever enkele wijzigingen voorgesteld, waaronder de toevoeging dat de re-integratie van klaagster wordt aangemerkt als een tweede spoorre-integratie. Verder heeft verweerder als wijziging voorgesteld dat in de overeenkomst wordt bepaald dat de werkgever het salaris zal aanvullen door middel van een loonsuppletie “zijdens WWPlus” die de werkgever “ten laste van het Participatiefonds” kan brengen.

2.6    Op 9 april 2017 heeft de werkgever zich uit de tweede mediation teruggetrokken. Daarmee is de tweede mediation geëindigd en is over de in 1.5 bedoelde conceptovereenkomst geen overeenstemming bereikt.

2.7    Bij brief van 27 maart 2017 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3    KLACHT EN VERZET

klacht

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij haar ten onrechte heeft geprobeerd te laten bevestigen dat er een tweede spoortraject zou zijn ingezet.

3.2    Volgens klaagster is in de vaststellingsovereenkomst van 22 juni 2016 vastgelegd welke functie zij tot haar pensioendatum zou vervullen bij de werkgever. Klaagster stelt dat verweerder haar met zijn wijzigingsvoorstellen op de conceptovereenkomst van de mediator zoals hiervoor in 1.5 weergegeven heeft willen betrekken bij een frauduleuze kostenreductie ten koste van het Participatiefonds en mitsdien bij uitkeringsfraude.

verzet

3.3    In verzet heeft klaagster het volgende aangevoerd. De werkgever heeft erop aangedrongen om in strijd met de werkelijkheid te verklaren. Verweerder heeft dit aan klaagster voorgelegd en heeft haar aldus een voorstel gedaan dat evident in strijd is met de feiten. De voorzitter heeft in haar beslissing nagelaten om te reageren op de normatieve vraag of “een advocaat voorstellen mag doen die evident in strijd zijn met de feiten”. Klaagster vraagt zich af of “een advocaat met het oog op het belang van zijn cliënt die met een voorstel komt dat in strijd is met de feiten zijn cliënt erop [moet] wijzen dat advocaten geen voorstel[len] doen die leiden tot fraude”.

3.4    Klaagster heeft in verzet verder verzocht om vergoeding van schade die het gevolg is van de beëindiging van het dienstverband.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de klacht en het verzet gemotiveerd betwist. Op het verweer zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

5    BEOORDELING

5.1    Klaagster heeft de raad gevraagd om een oordeel te geven op de “normatieve vraag” die hiervoor in 3.3 is weergegeven. Het beantwoorden van deze normatieve vraag is echter niet aan de tuchtrechter; deze beoordeelt of gedragingen van een advocaat tuchtrechtelijk toelaatbaar zijn, waarbij als toetsingskader geldt dat een advocaat zich dient te gedragen zoals een behoorlijk handelend advocaat betaamt.

5.2    In aanmerking genomen dat op geen enkele wijze is gebleken dat verweerder met de hiervoor in 2.5 bedoelde wijziging van de conceptovereenkomst de bedoeling had om fraude te plegen komt de raad tot het oordeel dat de voorzitter terecht tot de conclusie is gekomen dat verweerder niet tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld.

5.3    De raad is ook voor het overige van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

5.4    Nu het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

5.5    De raad voegt tot slot toe dat het niet aan hem is, maar aan de civiele rechter, om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die het gevolg is van een geëindigd dienstverband.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, R. de Haan en T. Hordijk, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 april 2018.

Griffier    Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 23 april 2018 verzonden.