Rechtspraak
Uitspraakdatum
23-04-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2018:84
Zaaknummer
17-643/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verweerder is opgetreden in een cassatieprocedure waarin hij klager en diens ex-partner als gezamenlijke procespartij bijstond. In een andere kwestie heeft verweerder klager geschreven dat de ex-partner van klager hem had meegedeeld dat klager bezig was inbeslaggenomen inboedelzaken te verkopen en dat hij geen reden had om te veronderstellen dat die mededeling van de ex-partner onjuist was. De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door in zijn e-mail zonder enige nuance te stellen dat hij geen reden had om te twijfelen aan de mededeling van de ex-partner van klager. Een dergelijk bericht past materieel gezien immers bij een partijdig advocaat, terwijl ook klager een cliënt van verweerder is/was. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder ook tijdens een telefoongesprek met klager een tuchtrechtelijke grens overschreden. Verweerder heeft immers, zonder klager de mogelijkheid te bieden om zijn kant van het verhaal te vertellen, meegedeeld dat klager de woning diende te verlaten. Ook hieruit blijkt dat verweerder volledig is afgegaan op de mededelingen van de ex-partner van klager. Klacht gegrond. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 23 april 2018
in de zaak 17-643/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 19 maart 2017, aangevuld bij brief van 5 april 2017, heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 21 augustus 2017 met kenmerk K063 2017 dk/sh, door de raad ontvangen op 21 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 26 februari 2018 in aanwezigheid van klager en verweerder.
1.4 De raad heeft kennis genomen van de bij 1.2 genoemde brief met bijlagen van de deken, alsmede van een geluidsbestand betreffende een telefoongesprek tussen klager en verweerder.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Verweerder is opgetreden in een cassatieprocedure waarin hij klager en diens ex-partner (mevrouw B.) als gezamenlijke procespartij bijstond.
2.2 Bij e-mail van 10 maart 2017 te 11:28 uur heeft verweerder klager als volgt bericht:
“(…) [Mevrouw B.] heeft mij meegedeeld dat U sinds enige tijd haar belet o[m] in haar eigen huis te wonen en dat U daar zonder recht of titel verblijft. Ik [heb] begrepen dat er donderdag een ontruimings-kortgeding plaatsvindt.
[Mevrouw B.] heeft mij voorts meegedeeld dat U inboedelzaken die in beslag zijn genomen aan het verkopen bent. Als dat laatste juist is - ik heb geen redenen om te veronderstellen dat het niet juist is - bezondigt U zich aan schending van artikel 198 Strafrecht waarmee U een gevangenisstraf riskeert van ten hoogste vier jaar of een geldboete van de vierde categorie. Ik begrijp van [mevrouw B.] dat zij aangifte heeft gedaan en dat die aangifte binnenkort op schrift zal worden gesteld.
Een bijkomend probleem is dat de door U verkochte en te koop aangeboden zaken eigendom zijn van [mevrouw B.] danwel onverdeelde eigendom van U beiden. In dat geval maakt zich ook schuldig aan verduistering, wat zal leiden tot een strafverzwaring.
Ik verzoek U mij omgaand, maar in ieder geval maandag 12.00 uur, te bevestigen dat U Uw verkooppogingen zult staken en om mij een lijst toe te zenden van de zaken die U al gekocht hebt met vermelding van de bedragen die U daarvoor hebt geïncasseerd. Ik verzoek U die geïncasseerde bedragen te voldoen aan [mr. H.] omdat dat geld vooralsnog toekomt aan de familie (…), in wier opdracht de beslagen zijn gelegd. Als ik binnen de door mij gestelde termijn de gevraagde informatie en de gevraagde toezegging niet van U ontvang, zal ik genoodzaakt zijn mij terug te trekken als Uw cassatieadvocaat. Dat zal overigens voor het verdere verloop van de cassatieprocedure geen gevolgen hebben. Ik hoop dat het niet zover zal behoeven te komen. (…)”
2.3 Naar aanleiding van bovengenoemde e-mail heeft klager op 10 maart 2017 telefonisch contact opgenomen met verweerder. In dit telefoongesprek heeft verweerder onder meer het volgende gezegd:
“[Mevrouw B.] heeft mij meegedeeld dat u thans doende bent om dingen te verkopen die onder het beslag liggen, vandaar dat ik u die brief geschreven heb. U zit dus ook in het huis van haar. Dat is ook niet in de haak, vind ik.
(…) Dat zal wel, maar toch is het niet van u. U hoeft niet tegen mij te schreeuwen. Ik behandel die zaak niet, want ik heb gezegd dat dat niet kon. Maar ik begrijp dat er volgende week een ontruimings-kortgeding plaatsvindt. Het kan best zijn dat u een vordering heeft op mevrouw, dat moet de rechter dan maar uitmaken, maar als het huis niet op uw naam staat, moet u er uit. Dat is mijn visie.
(…) U moet niet zo tegen mij schreeuwen want dan beëindig ik het gesprek en trek ik mij vandaag nog terug als uw advocaat. Want ik wens niet beschreeuwd te worden. (…) Dus ik beëindig nu het gesprek en ik beraad mij nog of ik mij terugtrek als uw advocaat in de cassatieprocedure.”
2.4 Bij brief van 19 maart 2017, aangevuld bij brief van 5 april 2017, heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij weliswaar klagers belangen en die van klagers ex-partner behartigde in een cassatieprocedure, maar dat hij zich tegelijkertijd mengde in een kwestie waarbij hij als advocaat in het geheel niet betrokken is en dreigde zijn bijstand aan klager te beëindigen vanwege het feit dat hij meende te worden ‘beschreeuwd’. Klager stelt dat verweerder hem ten onrechte en zonder naar klagers kant van het verhaal te luisteren, heeft beschuldigd van het onrechtmatig verkopen van inboedelzaken van klagers ex-partner, en dat verweerder ten onrechte een standpunt inneemt ten aanzien van de vraag wie in de woning zou moeten blijven wonen: klager of diens ex-partner.
4 VERWEER
4.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd.
4.2 Verweerder kon naar aanleiding van de berichten van mevrouw B. niet anders dan klager informeren dat vervreemding van beslagen goederen niet is toegestaan. Ten aanzien van het verblijf van klager in de woning van mevrouw B. heeft verweerder in zijn e-mail van 10 maart 2017 in het geheel geen standpunt ingenomen. Naar aanleiding van die e-mail heeft klager verweerder geagiteerd opgebeld. In dat gesprek heeft verweerder zich laten ontvallen dat het naar zijn mening niet in de haak was dat klager in de woning van mevrouw B. woonde. Meteen daarna heeft verweerder opgemerkt dat hij die zaak niet behandelt maar dat klager naar zijn mening de woning zou moeten verlaten, omdat de woning nu eenmaal op naam van mevrouw B. staat. Verweerder wist niet beter dan dat klager elders woonde en dat hij zich kennelijk op enig moment toegang had verschaft tot de woning van mevrouw B. en daar weigerde te vertrekken. Dat is waarom verweerder heeft opgemerkt dat klager de woning in zijn visie diende te verlaten. Het e.e.a. was slechts bedoeld als een vrijblijvend advies.
4.3 Voor het overige komt het verweer - waar nodig - aan de orde bij de beoordeling van de klacht.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat een advocaat die de belangen van twee of meer partijen behartigt, gehouden is om zich voor beide partijen in eenzelfde mate in te zetten.
De e-mail van 10 maart 2017
5.2 Verweerder heeft in zijn e-mail van 10 maart 2017 aan klager geschreven dat mevrouw B. hem had meegedeeld dat klager bezig was inbeslaggenomen inboedelzaken te verkopen, alsmede dat hij geen reden had om te veronderstellen dat die mededeling van mevrouw B. onjuist was.
5.3 Bovendien heeft verweerder klager in zijn e-mail verzocht te bevestigen dat klager zijn verkooppogingen zou staken en dat klager verweerder een lijst toe zou zenden van de zaken die hij reeds had verkocht, met vermelding van de bedragen die klager daarvoor had geïncasseerd. Verweerder heeft zijn
e-mail afgesloten met de mededeling: “Als ik binnen de door mij gestelde termijn de gevraagde informatie en de gevraagde toezegging niet van U ontvang, zal ik genoodzaakt zijn mij terug te trekken als Uw cassatieadvocaat.”
5.4 De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door in zijn e-mail zonder enige nuance te stellen dat hij geen reden had om te twijfelen aan de mededeling van mevrouw B. Een dergelijk bericht past materieel gezien immers bij een partijdig advocaat, terwijl ook klager een cliënt van verweerder is/was. Voorts is de raad van oordeel dat verweerder klager - op basis van de informatie van mevrouw B. - onder druk heeft gezet om hem de in de e-mail gevraagde informatie en toezegging te geven, door te stellen dat - in het geval klager geen gehoor zou geven aan deze verzoeken - verweerder genoodzaakt zou zijn om zich terug te trekken als cassatieadvocaat van klager. Dergelijk handelen betaamt een behoorlijk advocaat niet.
Het telefoongesprek van 10 maart 2017
5.5 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder ook tijdens het telefoongesprek van 10 maart 2017 een tuchtrechtelijke grens overschreden. Verweerder heeft immers, zonder klager de mogelijkheid te bieden om zijn kant van het verhaal te vertellen, meegedeeld dat klager de woning diende te verlaten. Ook hieruit blijkt dat verweerder volledig is afgegaan op de mededelingen van mevrouw B. Anders dan verweerder is de raad van oordeel dat de (directieve) toon en woordkeuze die verweerder in het telefoongesprek heeft gebruikt, niet duiden op een vrijblijvend advies. Aldus heeft verweerder zich niet passend gedragen jegens zijn eigen cliënt. Overigens heeft de raad vastgesteld dat klager in het bedoelde telefoongesprek niet geschreeuwd heeft, maar op normale toon het gesprek met verweerder heeft gevoerd.
5.6 De klacht is gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft jegens zijn cliënt niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Alles overziend acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van
EUR 50,- aan hem vergoeden.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) EUR 50,- aan reiskosten van klager,
b) EUR 1000,- aan kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
7.3 Verweerder moet het bedrag van EUR 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.
7.4 Verweerder moet het bedrag van EUR 1000,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van EUR 50,- aan klager, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.3 bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.4 bepaald.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en P.J.E.M Nuiten, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 april 2018.
Deze beslissing is in afschrift op 23 april 2018 verzonden.