Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-08-2016
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2016:169
Zaaknummer
160057
Inhoudsindicatie
Klacht dat verweerder de factuur voor de werkzaamheden voor mevrouw B, bestuurder van klaagster, op naam van klaagster heeft gezet zonder de andere bestuurder van klaagster vooraf te raadplegen, in hoger beroep alsnog ongegrond. Geen tuchtrechtelijk verwijt, omdat het klaagster vrijstond om de schuld van een ander te betalen (art. 6:31 lid 1 BW), klaagster rechtsgeldig vertegenwoordigd door mevrouw B opdracht heeft gegeven tot betaling en bovendien klaagster eigen belang had bij de door verweerder verrichte en aan haar in rekening gebrachte werkzaamheden. Verweerder hoefde de andere bestuurder van klaagster niet te raadplegen. Vernietiging.
Uitspraak
Beslissing
van 26 augustus 2016
in de zaak 160057
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 21 juli 2015, onder nummer R.4822/15.132, aan partijen toegezonden op 22 juli 2015, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder de klachtonderdelen a tot en met c kennelijk ongegrond zijn verklaard en klachtonderdeel d kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, alsmede naar de beslissing van de raad van 25 januari 2016, eveneens onder nummer R.4822/15.132, aan partijen toegezonden op 26 januari 2016, waarbij het verzet van klaagster tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter ten aanzien van de klachtonderdelen b en c gegrond is verklaard. De raad heeft vervolgens de klachtonderdelen b en c gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van een enkele waarschuwing opgelegd.
De beslissing van de plaatsvervangend voorzitter is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2015:270 en de beslissing van de raad als ECLI:NL:TADRSGR:2016:8.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 25 februari 2016 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klaagster.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 6 juni 2016, waar klaagster, vertegenwoordigd door de heer P en bijgestaan door mr. F, advocaat te A, en verweerder, vergezeld van zijn kantoorgenote mr. M, advocaat te D, zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
b) facturen voor werkzaamheden verricht voor mevrouw B (voor een totaalbedrag van EURO 31.815,39) op naam heeft gesteld van klaagster zonder dat klaagster hem opdracht tot werkzaamheden heeft gegeven en zonder dat daar werkzaamheden voor klaagster aan ten grondslag lagen;
c) wetende dat zijn werkzaamheden niet strekten ten bate van klaagster en er onenigheid bestond tussen mevrouw B. en de andere bestuurder van klaagster, de heer P, en klaagster en/of haar aandeelhouders door de facturen zou(den) worden benadeeld, verzuimd heeft P te raadplegen over de door hem verrichte werkzaamheden en het op naam stellen van bedoelde declaraties.
3.2 Ter zitting in hoger beroep hebben partijen bevestigd dat de klacht onder b) uitsluitend betrekking heeft op de factuur van verweerder van 14 juli 2013 ad € 11.405,90 inclusief btw. Ook de raad is daarvan uitgegaan blijkens overweging 5.3 van zijn beslissing).
4 FEITEN
Het volgende is, voor zover in hoger beroep aan de orde, komen vast te staan:
4.1 Klaagster houdt zich onder andere bezig met de ontwikkeling van huizen met een vernieuwde zorgformule voor mensen met een verstandelijke beperking. Er wordt naar gestreefd de zorg beter, kleinschaliger, persoonlijker en goedkoper te maken.
4.2 Deze huizen worden gerund door franchisehouders, zelfstandige zorgondernemers met ondersteuning van klaagster.
4.3 Tot medio augustus 2013 had klaagster drie aandeelhouders: (de curator van) stichting M, stichting V en B.V. U.
4.4 Mevrouw B had met haar BV (waarvan zij enig aandeelhouder is), B B.V., een belang van 21% in B.V. B.V. U en de heer P bezat de overige aandelen.
4.5 B en P waren bestuurder van klaagster en, blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK), ieder alleen/zelfstandig bevoegd.
4.6 P wenste wegens problemen op aandeelhoudersniveau een nieuwe aandeelhouder in klaagster aan te trekken, te weten de heer W. B was tegen de komst van W en heeft zich voor advies gewend tot verweerder.
4.7 Klaagster, vertegenwoordigd door B, heeft verweerder - blijkens de door haar ondertekende opdrachtbrief van 5 juni 2013 - ingeschakeld voor bijstand in verband met de dreigende overname van klaagster door (een) derde(n).
4.8 Op 24 juni 2013 heeft verweerder B in reactie op haar verzoek laten weten dat de directie van klaagster zou moeten beslissen of verweerder zijn werkzaamheden rechtstreeks aan klaagster zou kunnen factureren.
4.9 B heeft aan verweerder medegedeeld dat het betreffende directiebesluit was genomen (punt 31 beroepschrift) en dat klaagster de werkzaamheden van verweerder zou betalen.
4.10 Op 11 juli 2013 heeft B aan P per email bevestigd dat de juridische kosten verband houdend met de inkoop van de aandelen van de BV van B door B.V. U door klaagster worden betaald.
4.11 Bij brief van 14 juli 2013 heeft verweerder een bedrag van € 11.405,90 (inclusief BTW) in rekening gebracht aan klaagster, ter attentie van B, voor de door hem verrichte werkzaamheden in de periode van 1 juni tot en met 14 juli 2013. Deze factuur is op 17 juli 2013 betaald door klaagster.
4.12 Klaagster (althans P) heeft bij brief van mr. F van 1 augustus 2013 aan verweerder bezwaar gemaakt tegen betaling van de factuur van 14 juli 2013 door klaagster en hij heeft verzocht om terugbetaling.
4.13 Bij brief van 22 oktober 2014 heeft klager zich namens klaagster bij de deken beklaagd over verweerder.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft de Advocatenwet zoals deze gold tot 1 januari 2015 op de onderhavige zaak toegepast. Omdat de klachten zijn ingediend voor 1 januari 2015 zal ook het hof de Advocatenwet toepassen die gold tot genoemde datum.
5.2 De raad heeft de klacht van klager in beide onderdelen gegrond verklaard. Ten aanzien van klachtonderdeel b blijkt niet van een motivering. De raad heeft enkel geoordeeld dat verweerder zich vanwege het op dat moment bestaande tegenstrijdige belang tussen B en de andere aandeelhouder van klaagster (P) had moeten vergewissen bij klaagster of P van de juistheid van de instructie van B om de factuur van 14 juli 2013 op naam van klaagster te zetten.
5.3 Klachtonderdeel b heeft betrekking op de factuur van verweerder van 14 juli 2013. Klaagster stelt zich op het standpunt dat zij nimmer opdracht heeft gegeven aan verweerder om de gefactureerde werkzaamheden te verrichten en dat ook geen werkzaamheden voor klaagster zijn uitgevoerd.
5.4 Voorop moet worden gesteld dat het klaagster in beginsel vrijstaat om de schuld van een ander te betalen (artikel 6:31 lid 1 BW), ook als zij, klaagster, de opdracht niet zou hebben verstrekt. Verweerder mocht bovendien in de omstandigheden van het geval, zonder dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is, factureren aan en betaling van klaagster aannemen. Vaststaat immers dat het bestuur van klaagster, rechtsgeldig vertegenwoordigd door B, de zaak betreffende de dreigende overname van klaagster door (een) derde(-) in behandeling heeft gegeven aan verweerder en daaropvolgend opdracht heeft gegeven om de factuur van verweerder te betalen. Voorts komt het het hof niet onaannemelijk voor dat voor betaling door klaagster ook grond bestond omdat klaagster (mede) een eigen belang had bij de door verweerder verrichtte en aan klaagster in rekening gebrachte werkzaamheden. De advisering door verweerder had immers betrekking op de gevolgen van de animositeit tussen B en P voor (de bedrijfsvoering van) klaagster, van welke vennootschap beiden volledig bevoegde bestuurders waren. Anders dan de raad acht het hof klachtonderdeel b ongegrond.
5.5 Ten aanzien van klachtonderdeel c overweegt het hof dat het verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten is dat hij P niet heeft geraadpleegd over de door hem verrichte werkzaamheden en het op naam stellen van de factuur van 14 juli 2013. Het staat een advocaat in beginsel niet vrij zich tot de wederpartij in het conflict te wenden met aangelegenheden die hem en zijn cliënt betreffen (de geadresseerde van de facturering van de door B verstrekte opdracht), laat staan dat hij daarvoor de goedkeuring moet vragen aan die wederpartij. Reeds op deze grond hoefde verweerder P niet te raadplegen. Bovendien is verweerder extra zorgvuldig geweest door, voordat hij zijn factuur toezond aan klaagster, B te vragen of er een directiebesluit lag. Deze vraag is bevestigend beantwoord. Verweerder mocht afgaan op hetgeen zijn cliënte, die immers als bestuurder van klaagster alleen/zelfstandig bevoegd was, meedeelde. Tot een nader onderzoek was hij niet gehouden. Naar het oordeel van het hof had verweerder geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van B. Van hem kon bovendien niet worden verlangd de juistheid van de mededelingen van zijn cliënte bij de andere bestuurder, wederpartij in het conflict, te verifiëren. De grieven van verweerder treffen doel. Het klachtonderdeel is ongegrond.
5.6 De slotsom is dat de klachtonderdelen b en c ongegrond zijn en dat de beslissing van de raad dient te worden vernietigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 25 januari 2016, onder nummer R.4822/15.132 en verklaart de klachtonderdelen b en c alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans, D.J. Markx, H.J. de Groot en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2016.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 26 augustus 2016.