Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-12-2013

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2013:368

Zaaknummer

6852

Inhoudsindicatie

Ondanks ruime vrijheid dient advocaat rekening te houden met gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Uit de wet volgt dat de uitspraak van de CRvB geen executoriale titel opleverde voor het bedrag waarvoor beslag is gelegd. Dat is ook door de rechtbank overwogen en was de reden waarom de eerste deurwaarder de opdracht tot executie teruggaf. Ernstige inbreuk op vertrouwen in de advocatuur. In samenhang met andere tuchtzaken volgt schrapping.

Uitspraak

Beslissing van 16 december 2013

in de zaak 6852

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 10 juni 2013, onder nummer ZWB 57-2013, aan partijen toegezonden op 11 juni 2013, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder gegrond is verklaard en aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl met het nummer ECLI:NL:TADRSHE:2013:YA4417.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 8 juli 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van klaagster;

- de brief van klaagster d.d. 4 oktober 2013;

- de brief van verweerder d.d. 8 oktober 2013.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 25 oktober 2013, waar is verschenen verweerder, vergezeld van zijn raadsman mr. X., die heeft gepleit aan de hand van een pleitnota. Klaagster is met kennisgeving niet verschenen.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening heeft geschaad door over te gaan tot beslaglegging op grond van de in de klacht genoemde beslissing van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 december 2009, terwijl hij wist dat deze beslissing geen executoriale titel opleverde. Hierdoor heeft verweerder de uitkeringen van vele Nederlanders in gevaar gebracht.

Klaagster heeft ter toelichting op de klacht het volgende naar voren gebracht:

3.2 De uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 is een bestuursrechtelijke uitspraak. Uit artikel 8:76 Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat een bestuursrechtelijke uitspraak alleen een executoriale titel oplevert indien sprake is van een veroordeling tot het betalen van een vergoeding van schade, griffierecht of proceskosten. Hiervan was in de zaak van de cliënte van verweerder geen sprake. Verweerder meende ten onrechte dat zijn cliënte aan de uitspraak van de CRvB een vordering gebaseerd op een (vermeend) recht op toeslag kon ontlenen. Dit is onder meer door de raadsman van klaagster aan verweerder voorgehouden, maar dit heeft hem niet van zijn onjuist standpunt kunnen afbrengen. Verweerder wist, althans had behoren te weten, dat de uitspraak van de CRvB geen executoriale titel opleverde. Nadat de eerste deurwaarder de opdracht aan verweerder had teruggegeven met de (juiste) mededeling dat de uitspraak geen bruikbare executoriale titel opleverde, heeft verweerder met behulp van een ander deurwaarder alsnog getracht te executeren, als gevolg waarvan klaagster schade heeft geleden, onder andere doordat klaagster een executie-kort geding heeft moeten beginnen.

3.3 Verweerder heeft de uitspraak van de CRvB ter executie misbruikt. Verweerder baseerde de vordering op een (vermeende) toeslag op de AOW en daar zag deze uitspraak niet op. Dit is bij herhaling in rechterlijke uitspraken bevestigd. Desondanks heeft verweerder de uitspraak van de CRvB gebruikt om derdenbeslag laten leggen. Aangezien de rekeningen van klaagster werden geblokkeerd, is de uitkering van vele Nederlanders in gevaar gekomen.

4 FEITEN

4.1 Het volgende is komen vast te staan:

Een cliënte van verweerder is sinds 2003 verwikkeld in een geschil met klager betreffende haar AOW-uitkering. Verweerder heeft zijn cliënte in diverse procedures tegen klaagster bijgestaan.

Klaagster heeft op 4 juli 2003 na onderzoek besloten de AOWuitkering van de cliënte van verweerder per 1 januari 1997 aan te passen naar de (lagere) norm van een gehuwde - of samenwonende - pensioengerechtigde. Verweerder heeft namens zijn cliënte tegen dit besluit bezwaar en beroep aangetekend. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft bij uitspraak van 1 december 2009 voormeld besluit van klaagster herroepen en bepaald dat de AOW-uitkering (niet met ingang van 1 januari 1997 maar) met ingang van 1 januari 1999 diende te worden herzien en berekend op basis van de norm voor gehuwden, aan welke beschikking klaagster uitvoering heeft gegeven.

Verweerder heeft namens zijn cliënte klaagster in een civielrechtelijk kort geding betrokken en gevorderd klaagster te veroordelen de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 na te komen op verbeurte van een dwangsom. Deze vordering is in twee instanties afgewezen, laatstelijk bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 8 juni 2010, met de overweging dat een met voldoende waarborgen omklede (andere) rechtsgang openstaat. 

Verweerder heeft op 12 februari 2010 namens zijn cliënte bij klaagster aanspraak gemaakt op een toeslag op de AOW-uitkering over de periode 2003 tot en met 2010. Klaagster weigerde op dit verzoek in te gaan, aangezien de uitspraak van de CRvB uitsluitend zag op het al dan niet ontvangen van een AOW-uitkering naar de norm van gehuwde dan wel ongehuwde en niet op het al dan niet ontvangen van een toeslag op de AOW-uitkering. Bij besluit van 21 januari 2011 heeft klaagster aan de cliënte van verweerder alsnog een toeslag op de AOW-uitkering toegekend en betaalbaar gesteld over de periode van januari 2009 tot en met augustus 2010, maar niet over de daaraan voorafgaande periode. Tegen dat laatste besluit heeft verweerder beroep ingesteld op de grond dat dit besluit niet volledig tegemoet kwam aan de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009.

Bij uitspraak van 6 juli 2011 heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage dit beroep ongegrond verklaard, o.a. overwegende: “De uitspraak van de CRvB ziet niet op toeslag op het ouderdomspensioen…” en “Het (…) standpunt dat verweerder [hier: de SVB] naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 betreffende de herziening van het recht op ouderdomspensioen per 1 januari 1999 naar de norm van gehuwden, ambtshalve over had moeten gaan tot toekenning van een verhoging per die datum, kan dan ook niet worden gevolgd”.

Verweerder heeft tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2011 beroep ingesteld bij de CRvB. De cliënte van verweerder is door de CRvB bij uitspraak van 21 oktober 2011 niet-ontvankelijk in haar beroep verklaard omdat het beroep niet binnen de geldende beroepstermijn was ingesteld.

Verweerder heeft op 30 november 2011 de CRvB verzocht om een grosse van de uitspraak van 1 december 2009, en heeft deze na afgifte ervan op 17 januari 2012 aan klaagster laten betekenen, met bevel tot betaling binnen twee dagen van een door verweerder aan de deurwaarder opgegeven bedrag van ruim € 113.000. Klaagster heeft bij brief van 24 januari 2011 aan de deurwaarder uitgelegd dat er geen titel tot invordering van dit (of een ander) bedrag aan toeslag op de AOW uitkering bestond. Deze deurwaarder heeft de opdracht tot executie vervolgens aan verweerder teruggegeven.

 

Verweerder heeft zich daarna tot een andere deurwaarder gewend, wederom met het verzoek tot executie van de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 over te gaan. Op 17 februari 2012 heeft de tweede deurwaarder in opdracht van verweerder ter executie van deze uitspraak executoriaal derdenbeslag gelegd op bankrekeningen van klaagster. Nadat klaagster het bedrag ter invordering waarvan beslag was gelegd in depot bij de deurwaarder had gestort is dit beslag opgeheven.

Klaagster heeft vervolgens tegen de cliënte van verweerder een executie- kort geding aanhangig gemaakt. Dit kort geding heeft geleid tot een vonnis van 12 maart 2012 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Breda. Daarbij is verweerders cliënte veroordeeld tot terugbetaling aan klaagster van hetgeen in depot was gestort en voorts om de tenuitvoerlegging van de genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep te staken en gestaakt te houden totdat in een bodemprocedure anders zou zijn beslist. Een dergelijke andersluidende beslissing is tot op heden niet gegeven.

5 BEOORDELING

5.1 Voor zover in de grieven de vaststelling van feiten door de raad wordt aangevochten, hebben deze hun behandeling gevonden in de vaststelling van de voor de klacht terzake dienende feiten hiervoor. Voor het overige lenen de grieven zich voor gezamenlijke behandeling.

5.2 Het aan verweeerder verweten gedrag komt er naar de kern beschouwd op neer dat verweerder maatregelen heeft doen nemen ter executie van de genoemde uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 – te weten het leggen van executoriaal beslag ten laste van klaagster -  zonder dat daarvoor een geldige juridische grondslag bestond.

5.3 Bij de beoordeling hiervan heeft de raad terecht vooropgesteld dat de advocaat, ondanks de ruime vrijheid die hij heeft omtrent de wijze waarop hij de belangen van zijn cliënt behartigt, rekening dient te houden met gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Zo staat het hem niet vrij  de belangen van de wederpartij nodeloos te schaden door te trachten jegens de wederpartij een recht geldend te maken waarvan hij weet, althans moet weten, dat het zijn cliënte niet toekomt.

5.4 Verweerder heeft met de handelwijze zoals blijkt uit de vastgestelde feiten gehandeld in strijd met deze norm. Allereerst geldt daartoe dat, zoals klaagster terecht heeft gememoreerd, uit art 8:76 Awb volgt dat de uitspraak van de CRvB van 1 december 2009 geen executoriale titel opleverde voor het bedrag waarvoor verweerder executoriaal beslag heeft laten leggen, met uitzondering van de kostenveroordeling. Dat verweerder een grosse heeft verkregen is voor het oordeel over de laakbaarheid van verweerders handelen niet van belang, reeds in verband met de genoemde proceskostenveroordeling waarvoor de grosse van belang kon zijn.  Verweerder had zich dit wettelijk uitgangspunt behoren te realiseren.

5.5 Vervolgens geldt, zoals de raad ook terecht heeft overwogen, dat verweerder zich had behoren te realiseren dat de uitspraak van de CRvB geen betrekking had op de vordering die hij via de beslaglegging beoogde te incasseren. Bovendien is ook in de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2011 overwogen dat de uitspraak van de CRvB geen betrekking had op de vordering die hij namens zijn cliënte via de beslaglegging bij verweerster heeft willen incasseren.  De uitspraak van de rechtbank had voor verweerder een extra waarschuwing moeten zijn zich van de gewraakte executie te onthouden.

5.6 Ten slotte diende verweerder te zijn gewaarschuwd doordat de eerste deurwaarder zijn opdracht heeft teruggegeven. Ook dit heeft de raad met goede grond aan zijn beslissing ten grondslag gelegd.

5.7 Op grond van de bovenstaande overwegingen heeft de raad de klacht terecht gegrond verklaard.

5.8 De raad heeft de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd. Het hof overweegt omtrent de maatregel het volgende.

5.9 Verweerder heeft met zijn handelen ernstig inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat de samenleving in de advocatuur moet kunnen stellen. Dat klemt in het bijzonder in een zaak als deze, waar verweerder met zijn handelwijze onnodig schade heeft toegebracht aan een semi-publieke instelling als klaagster, en, potentieel, aan de burgers wier aanspraken op een uitkering klaagster behartigt. Daarbij komt, dat de belangen van verweerders cliënte niet konden worden gediend met verweerders optreden, nu dit, zoals hiervoor overwogen ook op een onjuist juridisch inzicht was gebaseerd. Dat maakt de laakbaarheid van verweerders optreden nog ernstiger.

5.10  Voorts speelt een rol dat de huidige klacht niet op zichzelf staat. In twee andere zaken waarin de behandeling en de uitspraak op dezelfde data hebben plaatsgevonden als de huidige klachtzaak is ook geoordeeld dat verweerder in verregaande mate heeft gehandeld in strijd met de norm van art. 46 Advocatenwet. Daarnaast is verweerder al eerder meerdere malen tuchtrechtelijk veroordeeld.

5.11 Op grond van dit alles onderschrijft het hof het oordeel van de raad dat het niet verantwoord is dat verweerder de praktijk als advocaat nog langer uitoefent. De beslissing van de raad zal daarom ook wat betreft de maatregel worden bekrachtigd. Hetzelfde  geldt voor de beslissing tot openbaarmaking, met betrekking waartoe ook het hof van oordeel is dat het maatschappelijk belang dit vordert.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline te ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2013 met nummer ZWB 57-3012.

  

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. L. Ritzema, G.W.S. de Groot, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en G.J.L.F. Schakenraad , leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A.H. Holm-Robaard, griffier, en in het openbaar uitgesproken op   16 december 2013.