Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-02-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:32

Zaaknummer

150037

Inhoudsindicatie

Klager in klachtonderdeel a niet ontvankelijk omdat hij te lang, meer dan zeven jaar, heeft gewacht met het indienen van de klacht. Klacht voor het overige gegrond. Het stond de advocaat vrij om beslag te leggen. Vernietiging uitspraak raad van discipline. 

Uitspraak

Beslissing

van 5 februari 2016   

in de zaak 150037

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 20 juli 2015, onder nummer 15-08, aan partijen toegezonden op 20 juli 2015, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder de onderdelen a, b en d  gegrond zijn verklaard en aan verweerder de maatregel van een enkele waarschuwing is opgelegd.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 18 augustus 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klager;

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 14 december 2015, waar klager en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet door:

a)    de bankgarantie te accepteren en desondanks te verzuimen het beslag door te laten halen;

b)    beslag te (laten) leggen op de roerende zaken van klager terwijl er een bankgarantie gesteld was;

d)    bewust een vexatoir beslag te laten leggen.

 

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Klager heeft in 2005 een dakkapel geplaatst bij de cliënten van verweerder, waarover een geschil is ontstaan. Klager is ter zake gedagvaard en heeft verstek laten gaan in de procedure. Bij vonnis van 11 oktober 2006 is klager veroordeeld om de cliënten van verweerder € 8.994,65 te betalen en het overige nader op te maken bij staat, met veroordeling van klager in de proceskosten.

4.2    Verweerder heeft voor deze vordering namens zijn cliënten op 30 oktober 2006 executoriaal beslag laten leggen op de woning van klager. Op 14 december 2006 heeft de bank ten behoeve van klager een bankgarantie afgegeven voor een maximum bedrag ad € 15.000,--. In de bankgarantie staat vermeld dat deze is afgegeven “ter opheffing c.q. voorkoming van dit (deze) beslagen en ter voorkoming van verdere conservatoire/executoriale beslagen”.

4.3    Klager is van het verstekvonnis in verzet gekomen. Ter comparitie op 22 juni 2007 zijn partijen overeengekomen dat zij een onafhankelijke deskundige opdracht zouden geven de deugdelijkheid van de dakkapel en van de draagconstructie te beoordelen. De procedure werd ondertussen aangehouden. Een door partijen aangewezen deskundige heeft geoordeeld dat de dakkapel zelf deugdelijk is, maar dat voor de beoordeling van de deugdelijkheid van de constructie een andere deskundige moet worden ingeschakeld.

4.4    Ter rolle van 2 april 2008 heeft de toenmalige advocaat van klager zich onttrokken. De cliënten van verweerder hebben eenzijdig een constructeur aangewezen die aan hen rapport heeft uitgebracht over de draagconstructie. Op 13 augustus 2009 heeft verweerder het proces-verbaal van 22 juni 2007 met de ter zitting gemaakte afspraken aan klager laten betekenen. Verweerder heeft klager op 19 augustus 2009 verzocht met een voorstel te komen binnen de door de deurwaarder aangezegde termijn, bij gebreke waarvan hij tot incasso van de bankgarantie zou overgaan. Bij brief van 4 september 2009 heeft de opvolgende advocaat van klager daarop gereageerd met onder meer de mededeling dat aan de orde was het in goed overleg benoemen van een deskundige voor de beoordeling van de draagconstructie en niet het doen van aanzeggingen of het innen van de bankgarantie.

4.5    De comparitie van partijen is op 29 maart 2010 voortgezet. Ter zitting zijn opnieuw afspraken gemaakt, die niet tot een oplossing hebben geleid. Op 7 september 2011 is een tussenvonnis gewezen, waarbij de rechtbank een deskundige heeft benoemd en bepaald dat beide partijen de helft van het voorschot voor de deskundige dienen te voldoen aan de rechtbank. Klager is van het tussenvonnis in hoger beroep gegaan en is door het gerechtshof bij arrest van 20 maart 2012 niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen tussentijds hoger beroep open stond. Klager is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep ad € 731,--.

4.6    Verweerder heeft het arrest aan klager laten betekenen en aanspraak gemaakt op betaling van de proceskosten. De advocaat van klager heeft namens klager een betalingsregeling voor de proceskosten aangeboden. De proceskosten zijn onbetaald gebleven.

4.7    Op 15 augustus 2012 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen in de verzetprocedure. Omdat klager niet was overgegaan tot betaling van de helft van het voorschot van de deskundige heeft de rechtbank een beslissing genomen zonder nader deskundigenbericht en het verstekvonnis bekrachtigd. Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

4.8    Op 14 maart 2013 heeft de deurwaarder executoriaal beslag gelegd op de roerende zaken in de woning van klager.

5    BEOORDELING

5.1    Verweerder heeft zich met betrekking tot klachtonderdeel a) primair beroepen op niet-ontvankelijkheid van de klacht, omdat de bankgarantie dateert van 14 december 2006 en de klacht eerst op 15 juni 2014 (zeven en een half jaar later) is ingediend. De grief van verweerder tegen de afwijzende beslissing van de raad op dit punt slaagt. Nadat de bankgarantie in december 2006 is gesteld is het beslag – ten onrechte – niet opgeheven, maar blijven liggen totdat het uiteindelijk in 2013 op verzoek van de advocaat van klager alsnog is opgeheven. Weliswaar geldt in het tuchtrecht voor advocaten (van voor 1 januari 2015) geen verjaringstermijn voor het indienen van een klacht, maar wel brengt het beginsel van rechtszekerheid met zich mee dat van een klager verwacht kan worden dat hij niet te lang wacht met het indienen van een klacht. Meer dan zeven jaar is in ieder geval te lang. Nu klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk is, behoeven de overige stellingen van partijen geen verdere bespreking meer. Wel voegt het hof hier nog – ten overvloede – aan toe enerzijds, dat het op klagers weg had gelegen om opheffing van het beslag te vragen en dat niet gebleken is dat klager dit op een eerder moment dan eind 2012 heeft gedaan en anderzijds, dat het hof verweerder in zijn stelling dat hij na het stellen van de bankgarantie niet gehouden zou zijn geweest het beslag op te heffen niet volgt.

5.2    Met betrekking tot de klachtonderdelen b) en d) heeft de raad geoordeeld dat verweerder door het leggen van het beslag op roerende zaken de belangen van klager onevenredig heeft geschaad, omdat de vordering van zijn cliënten op dat moment het bedrag van € 15.000,-- waarvoor de bankgarantie was afgegeven nog niet overschreed, de bankgarantie tevens was afgegeven ter voorkoming van verdere beslagen, er hoger beroep was ingesteld tegen het eindvonnis in de verzetprocedure en het leggen van beslag roerende zaken in het algemeen meer kost dan dat het oplevert. De grieven van verweerder tegen dit oordeel van de raad slagen. Voor de proceskostenveroordeling van het gerechtshof was sprake van een executoriale titel, waartegen geen voorziening meer mogelijk was. Klager weigerde desondanks tot betaling van de proceskosten over te gaan. Het leggen van beslag voor deze opeisbare vordering, vooruitlopend op de verdere ontwikkelingen in de procedure in appel, levert in deze situatie geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op, ook niet in het licht van de gestelde bankgarantie, waarvan het nog maar de vraag is of het bedrag daarvan de vordering van de cliënten van verweerder ten tijde van het leggen van het beslag nog niet overschreed.

Hoewel de raad terecht heeft overwogen dat beslag op roerende goederen in het algemeen meer kost dan het oplevert en de handelwijze van verweerder in dit geval, nu het om een betrekkelijk geringe vordering ging, in zoverre geen schoonheidsprijs verdient, zijn tuchtrechtelijke normen nog niet overschreden.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de uitspraak van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem- Leeuwarden van 20 juli 2015 in de zaak 15-08 en opnieuw rechtdoende:

verklaart klager in klachtonderdeel a) niet-ontvankelijk en de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. T.E. van der Spoel, M.L. Weerkamp, M. Pannevis en D.J.B. de Wolff, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2016.

                        griffier    voorzitter                           

             

De beslissing is verzonden op 5 februari 2016.