Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-09-2014

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2014:291

Zaaknummer

7135

Inhoudsindicatie

Het hangt van de omstandigheden van het geval af of executie van een eerdere beslissing in afwachting van een latere rechterlijke beslissing al dan niet dient te worden opgeschort. Anders dan de raad acht het hof de genomen maatregelen in dit geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens de wederpartij.

Uitspraak

Beslissing van 8 september 2014

in de zaak 7135

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 8 april 2014, onder nummer 13-308NH, aan partijen toegezonden op 8 april 2014, waarbij een klacht van klager tegen verweerder gegrond is verklaard en de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:ECLI:TADRAMS:2014:81.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 1 mei 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klager;

-    de brief van de gemachtigde van verweerder aan het hof van 1 mei 2014;

-    een brief van verweerder van 28 mei 2014;

-    een e-mailbericht van klager van 20 juni 2014;

-    een brief van verweerder van 25 juni 2014, bij de griffie van het hof ontvangen op 27 juni 2014.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 7 juli 2014, waar verweerder, vergezeld van mr. X. is verschenen. Klager heeft een bericht van verhindering gestuurd. Mr. X. heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door executoriaal beslag te leggen terwijl in de procedure die betrekking heeft op de vraag of de alimentatie gehandhaafd kan blijven op korte termijn een beslissing zou worden gegeven.

4    FEITEN

4.1    Het volgende is komen vast te staan:

4.2    Bij echtscheidingsbeschikking van 8 april 2008 heeft de rechtbank Haarlem partneralimentatie vastgesteld ten laste van klager. Bij beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 februari 2009 is het bedrag nader bepaald.  Bij brief van 27 september 2010 heeft (de advocaat van) klager aan de ex-echtgenote van klager laten weten dat klager per 1 november 2010 zou stoppen met betalen omdat naar zijn oordeel de ex-echtgenote al meer dan een jaar samenwoont als ware zij gehuwd.  De ex-echtgenote heeft via verweerder in september 2011 (weer) aanspraak gemaakt op alimentatie en klager is gesommeerd de achterstand te betalen.

4.3    Het door de ex-echtgenote via verweerder ingeschakelde Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (LBIO) heeft bij brief van 2 januari 2012  bericht dat klager aangetoond heeft dat in verband met de relatie / samenwoning in 2010 de partneralimentatie (naar het hof begrijpt: terecht) werd beëindigd.

4.4    In opdracht van verweerder zijn op 14 februari 2012 de grossen van de beschikkingen van 8 april 2009 en van 17 februari 2009 aan klager betekend.

4.5    Bij verzoekschrift van 8 maart 2012 heeft klager de rechtbank verzocht te bepalen dat zijn alimentatie verplichting per 1 november 2010 is geëindigd. Na een tussen beschikking met bewijsopdracht van 18 september 2012 hebben op 29 november 2012 en 5 februari 2013 getuigenverhoren plaatsgevonden.

4.6    Aansluitend aan het laatste verhoor heeft verweerder met zijn cliënte een inschatting van de proceskansen gemaakt waarbij verweerder  zijn cliënte heeft geadviseerd tot incasso van de achterstand mede gezien haar slechte (financiële) situatie. Verweerder heeft dit aansluitend aan de zitting mondeling aan klager en diens raadsman meegedeeld.

4.7    Bij brief van diezelfde datum ( 5 februari 2013) heeft verweerder de advocaat van klager bericht deze “ een laatste gelegenheid te geven deze bedragen uiterlijk  vrijdag a.s op mijn derdenrekening….. te hebben doen bijschrijven bij gebreke waarvan de stukken naar de deurwaarder gaan en beslagen volgen.”

4.8    Klager heeft zich bij brief van 8 februari 2013 tot de deken gewend en zich beklaagd over de handelwijze van verweerder. Bij brief van 12 februari 2013 aan de deken heeft verweerder zijn handelwijze en standpunt toegelicht. Omdat betaling uitbleef heeft in opdracht van verweerder op 18 en 19 februari 2013  beslaglegging op vastgoed en onder de werkgever van klager plaatsgevonden. De advocaat van klager heeft nadien  een schikkingsvoorstel gedaan dat verweerder heeft afgewezen. Bij beschikking van 10 april 2013 heeft de rechtbank Noord-Holland de alimentatie verplichting per 1 november 2010 beëindigd. Het gerechtshof heeft deze beslissing bekrachtigd.

5    BEOORDELING

5.1    Blijkens het beroepschrift en de pleitnota bestrijdt verweerder het oordeel  van de raad dat hij met de  belangen van  klager en de kinderen van partijen rekening had moeten houden  en dat hij die nodeloos heeft geschaad door dat niet te doen.

5.2    Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat hij, nadat hij in september 2011 in de zaak betrokken werd, tenminste enige malen tot betaling gemaand heeft door brieven aan de advocaat  van klager en door inschakeling van het LBIO. Voorts heeft verweerder  een deurwaarder gevraagd de executie ter hand te nemen en de advocaat van klager is daar over geïnformeerd. Verweerder heeft  aangevoerd dat hij direct na de zitting van 5 februari 2013, mede gezien de slechte (financiele) situatie van zijn cliënte  en zijn inschatting van de proceskansen nogmaals en met klem de executie heeft aangekondigd waartoe hij namens cliënte als houdster van twee grossen niet alleen gerechtigd,  maar ook gehouden was.

5.3    Ofschoon het hof er mee bekend is dat het in afwachting van een rechterlijke beslissing  niet ongewoon is om executiemaatregelen op basis van eerdere grossen  op te schorten, hangt het van de omstandigheden van het geval  af of die executie jegens de wederpartij als ontoelaatbaar moet worden aangemerkt en diens belangen nodeloos worden geschaad. Daarbij kan een rol spelen dat die wederpartij in de onmogelijkheid verkeert om vrijwillig aan de tenuitvoerlegging te voldoen noch  anderszins maatregelen kan treffen om de executie af te wenden. Het hof neemt daarbij voorts in aanmerking dat een kernwaarde van de advocaat is partijdigheid en dat hij er dan ook allereerst op moet zijn gericht de belangen van zijn cliënt te behartigen.

5.4    Verweerder heeft een- en andermaal gemeld nakoming namens zijn cliënte te verlangen. Dat de aanzeggingen over een lange periode liepen doet daar niet aan af. Uit de brief van 8 februari 2013 van klager aan de deken valt af te leiden dat klager beseft heeft dat de aanzegging op 5 februari 2013, aansluitend aan het laatste verhoor en diezelfde dag schriftelijk op niet mis te verstane wijze bevestigd, ernst was. Klager was er blijkens die brief ook mee bekend dat hij in kort geding een beslag kon voorkomen. Voorts staat onbestreden vast dat de cliënte van verweerder in slechte (financiële) omstandigheden verkeerde en op executie aandrong.

5.5    Het hof is van oordeel dat in deze omstandigheden er onvoldoende grond is   verweerder van zijn gedrag tuchtrechtelijk een verwijt te maken. Het beroep van verweerder tegen de beslissing van de raad acht het hof dan ook gegrond.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 8 april 2014  onder nummer 7135;

                      en, opnieuw rechtdoende:

-    verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. L. Ritzema, A.B.A.P.M. Ficq, A.D.R.M. Boumans en J. Italianer, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2014.