Rechtspraak
Uitspraakdatum
30-04-2018
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2018:96
Zaaknummer
17-640/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond. De raad is van oordeel dat de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond heeft verklaard.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 30 april 2018
in de zaak 17-640/DH/DH
naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van 7 november 2017 van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline op de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 17 januari 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) de onderhavige klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief van 21 augustus 2017 met kenmerk K021 2017 dk/ab aan de raad, door de raad ontvangen op 21 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 Bij beslissing van 7 november 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 7 november 2017 is verzonden aan klaagster.
1.4 Bij brief van 5 december 2017 met bijlagen, door de raad ontvangen op 6 december 2017, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van 5 maart 2018 van de raad in aanwezigheid van klaagster en verweerder.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van 5 december 2017 van klaagster.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
2.1 Klaagster is verwikkeld in een geschil met haar benedenbuurvrouw met wie zij, als eigenaresse van het daarboven gelegen appartement, samen een Vereniging van Eigenaren vormt. Zij heeft zich op 8 juni 2015 per e-mail tot het toenmalige kantoor van verweerder gewend. Verweerder heeft klaagster vervolgens bijgestaan in voornoemd geschil.
2.2 Op 24 november 2015 heeft klaagster de cliëntrelatie tussen klaagster en verweerder beëindigd.
2.3 Klaagster heeft reeds eerder, op 10 december 2015, een klacht over verweerder ingediend bij de deken. Die klacht zag eveneens op de door verweerder verleende rechtsbijstand in het geschil met de benedenbuurvrouw van klaagster. In die klacht verweet klaagster verweerder dat hij:
a) zich niet, althans onvolledig in stukken heeft verdiept;
b) onvoldoende voortvarend te werk is gegaan en geen doortastendheid, daadkracht en/of gedrevenheid ten toon heeft gespreid;
c) geen kennismakingsgesprek met klaagster heeft gevoerd;
d) te veel tijd heeft gespendeerd aan de financiële kant van zijn werkzaamheden;
e) klaagster (te) veel zelf heeft laten doen;
f) klaagsters bezwaren tegen de handelwijze van de wederpartij niet, of onvoldoende serieus heeft genomen;
g) van veel zaken niet of onvoldoende op de hoogte was;
h) klaagster tijdens het gesprek op 7 oktober 2015 met de wederpartij niet, althans onvoldoende heeft bijgestaan;
i) na dit gesprek alles met de mantel der liefde heeft willen bedekken en klaagster onder meer heeft meegedeeld niet over de aardpen te zullen gaan procederen en dat het uitzicht op de bouwketen in de tuin van de wederpartij wel meeviel;
j) na de bespreking op 7 oktober 2015 pas op 22 oktober 2015 een eerste conceptovereenkomst heeft toegestuurd;
k) in deze conceptovereenkomst de wederpartij te veel tegemoet kwam en getracht heeft klaagster afstand te laten doen van haar al meer dan 35 jaar bestaand recht van overpad;
l) uiteindelijk bij brief van 12 november 2015 een voorstel aan de wederpartij heeft gedaan dat bij brief van 20 november 2015 van de advocaat van de wederpartij is afgewezen;
m) een voorstel aan de wederpartij heeft gedaan en niet bereid was voor klaagster te procederen;
n) alles in twijfel heeft getrokken wat klaagster heeft aangevoerd;
o) slordig te werk is gegaan, hetgeen klaagster ertoe noopte hem de toepasselijke wetsartikelen mee te delen;
p) klaagster EUR 3.000,- in rekening heeft gebracht zonder enig resultaat te behalen.
2.4 De bij randnummer 2.3 bedoelde klacht is bij beslissing van 18 juli 2016 onder nummer 16-558/DH/DH door de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag kennelijk ongegrond verklaard. Klaagster heeft verzet ingesteld tegen die beslissing.
2.5 Het door klaagster ingediende verzet in de zaak 16-558/DH/DH is door de raad van discipline behandeld ter zitting van 24 oktober 2016, in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Bij beslissing van 28 november 2016 heeft de raad het verzet ongegrond verklaard. In rechtsoverweging 4.1 heeft de raad het volgende overwogen:
“Voor zover klaagster haar oorspronkelijke klacht – blijkens de inhoud van haar brief van 7 oktober 2016 – wenst aan te vullen met nieuwe verwijten, zal de raad deze verwijten niet in zijn oordeel betrekken aangezien deze niet als onderdeel van de klacht zijn voorgelegd aan de deken en de deken deze verwijten derhalve niet heeft kunnen onderzoeken. De voorzitter heeft deze verwijten evenmin in haar beoordeling kunnen betrekken. Indien klaagster ten aanzien van deze nieuwe verwijten een oordeel van de raad wenst, dient zij zich daartoe opnieuw tot de deken te wenden. Hetgeen hierna wordt overwogen heeft enkel betrekking op de klachtonderdelen a tot en met p zoals opgenomen onder 3.1.”
2.6 Bij e-mail van 20 december 2016 - met als bijlagen een factuur gedateerd 19 december 2016 en een urenspecificatie - heeft verweerder klaagster het volgende bericht:
“Geachte [klaagster],
Ter afwikkeling van uw dossier zend ik u bijgaand nog de declaratie voor mijn werkzaamheden. Zoals u kunt zien heb ik de declaratie gematigd tot de hoogte van het eerder door u betaalde voorschot van € 3.000,-- (€ 2.479,34 ex btw), zodat u op dit moment niets meer hoeft te voldoen.
Ik zal tot archivering van uw dossier overgaan. Mijn kantoor zal uw dossier gedurende zeven jaar na heden bewaren.
Met vriendelijke groet,
[verweerder]”
2.7 Bij brief van 17 januari 2017 heeft klaagster de onderhavige klacht over verweerder ingediend bij de deken. Klaagster heeft in deze brief medegedeeld dat de stukken behorend bij klachtdossier 16-558/DH/DH de basis vormen voor de klacht van 17 januari 2017.
3 KLACHT EN VERZET
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
1) hij niet de belangen van klaagster heeft behartigd maar die van de wederpartij;
2) hij zich schuldig heeft gemaakt aan afdreiging;
3) hij op de stoel van de rechter is gaan zitten;
4) hij niets voor klaagster heeft gedaan;
5) de urenstaat die verweerder op 7 oktober 2016 instuurde aan de raad niet correct is en niet als betrouwbaar kan worden aangemerkt;
6) hij met zijn factuur d.d. 19 december 2016, verweerster toegezonden bij
e-mail van 20 december 2016, het oordeel van de deken en de raad tracht te beïnvloeden.
3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster zich niet met de beslissing van de voorzitter kan verenigen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht en het verzet verweerd.
5 BEOORDELING
5.1 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast en alle relevante omstandigheden van het geval bij haar oordeel heeft betrokken. Klaagster heeft in het verzet geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De voorzitter heeft de klacht terecht en op juiste gronden deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet wordt daarom ongegrond verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens en H.E. Meerman, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 30 april 2018.
Deze beslissing is in afschrift op 30 april 2018 verzonden.