Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

30-04-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:94

Zaaknummer

17-750/DH/DH

Inhoudsindicatie

Verzet ongegrond. De voorzitter heeft de klacht terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de driejaarstermijn voor het indienen van een klacht.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 30 april 2018

in de zaak 17-750/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van 2 januari 2018 van de voorzitter van de raad van discipline op de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 20 maart 2017 heeft klager bij de Nederlandse Orde van Advocaten een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief van 13 september 2017 met kenmerk K076 2017 dk/ab aan de raad, door de raad ontvangen op 14 september 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 2 januari 2018 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing op 2 januari 2018 is verzonden aan klager.

1.4 Bij brief van 14 januari 2018 met bijlagen, door de raad ontvangen op 17 januari 2018, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van 5 maart 2018 van de raad in aanwezigheid van klager en verweerster. 

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van 14 januari 2018 van klager en de ongedateerde brief (met bijlagen) van klager, door de raad ontvangen op

14 februari 2018.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Tegen klager heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden in verband waarmee hij in voorlopige hechtenis heeft gezeten.

2.2 De officier van justitie heeft verweerster, als advocaat van klager, bij brief van 18 oktober 2011 meegedeeld dat klager wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs niet verder zou worden vervolgd.

2.3 Omdat klager in voorlopige hechtenis had verbleven, heeft verweerster namens hem een verzoekschrift ex artikel 89 Wetboek van Strafvordering opgesteld, teneinde schadevergoeding te verkrijgen voor de periode dat klager ten onrechte gedetineerd is geweest.

2.4 Namens klager heeft verweerster in een op 17 januari 2012 door de griffie van de rechtbank Den Haag ontvangen verzoekschrift gevraagd klager een bedrag van in totaal EUR 3.623,01 toe te kennen. 

2.5 Bij beschikking van 3 april 2012 heeft de rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer in strafzaken, klager een bedrag van in totaal EUR 1.470,- toegekend en het anders of meer verzochte afgewezen. 

2.6 Verweerster heeft namens klager op 16 april 2012 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 3 april 2012. Het gerechtshof Den Haag heeft dit hoger beroep op 12 juli 2012 in raadkamer behandeld.

2.7 Bij beschikking van 6 september 2012 heeft de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Den Haag de beschikking waarvan beroep vernietigd en klager niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek. In deze beschikking heeft het gerechtshof onder meer het volgende overwogen:

“(…) Op grond van artikel 591a, vierde lid, juncto artikel 591, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering moet een verzoek als het onderhavige worden ingediend binnen drie maanden na het eindigen van de zaak, derhalve uiterlijk op de negentigste dag van die termijn.

Het hof gaat er op de voet van artikel 3:37 van het Burgerlijk Wetboek van uit dat de genoemde termijn een aanvang neemt op de dag waarop de gewezen verdachte of de advocaat die hem in rechte vertegenwoordigt, de mededeling over het einde van de zaak ontvangt. Door de ontvangst heeft die mededeling immers haar werking.

 [Verweerster] heeft in raadkamer meegedeeld dat zij de sepotbeslissing d.d. 18 oktober 2011 op 19 oktober 2011 heeft ontvangen. De termijn is dus, gelet op het vorenstaande, op 19 oktober 2011 aangevangen.

Het verzoekschrift is op 17 januari 2012 ter griffie van de rechtbank ‘s-Gravenhage ingekomen, derhalve op de eenennegentigste dag na aanvang van de termijn. Het verzoekschrift is mitsdien te laat ingediend. (…)”

2.8 Bij brief van 7 september 2012 heeft verweerster klager meegedeeld dat het gerechtshof het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk had verklaard omdat het verzoek één dag te laat zou zijn ingediend. Voorts heeft verweerster klager een kopie van de beschikking toegezonden.

2.9 Verweerster heeft klager bij brief van 13 mei 2015 als volgt bericht:

“(…) Op uw verzoek heb ik getracht contact [te] leggen met de advocaat van de andere betrokkenen. Dit contact is echter - nog - niet tot stand gekomen.

Ik liet u al eerder weten dat (…) het OM niets voor u kan en wil betekenen. Via het OM zal geen verdere financiële genoegdoening komen. (…)

Ik vrees dat het ondoenlijk is om voor u tot een genoegzame oplossing te komen, zodat u deze kwestie achter u kunt laten. Ik zie dan ook geen juridische mogelijkheden meer die u zouden kunnen helpen om dit hoofdstuk af te sluiten en kan u hier helaas niet verder bij helpen. (…)”

2.10 Bij brief van 20 maart 2017 heeft klager bij de Nederlandse Orde van Advocaten een klacht ingediend over verweerster.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij een beroepsfout heeft gemaakt door het verzoekschrift ex artikel 591a lid 4 juncto artikel 591 lid 2 Wetboek van Strafvordering te laat in te dienen.

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klager zich niet met de beslissing van de voorzitter kan verenigen. Klager stelt dat verweerster heeft toegezegd dat zij zou proberen de zaak voor klager alsnog tot een goed einde te brengen. Klager heeft ondertussen bewust gewacht met het indienen van een klacht. 

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht en het verzet verweerd.

5 BEOORDELING

5.1 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van de klacht de juiste maatstaf heeft toegepast en alle relevante omstandigheden van het geval bij haar oordeel heeft betrokken. Klager heeft in het verzet geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De voorzitter heeft de klacht terecht en op juiste gronden niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet wordt daarom ongegrond verklaard.

5.2 Ten overvloede overweegt de raad nog dat, ook indien het klopt dat klager heeft gewacht met het indienen van de onderhavige klacht tot duidelijk zou zijn of verweerster een oplossing voor klager zou bereiken, de klacht kennelijk niet-ontvankelijk is op grond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet. Daarin is immers bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de driejaarstermijn ingediende klacht achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden en dat in dat geval de termijn voor het indienen van een klacht verloopt een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 

5.3 Uit de bij randnummer 2.9 weergegeven brief van 13 mei 2015, die klager bij zijn verzetschrift heeft gevoegd, blijkt dat verweerster klager op die datum heeft bericht dat zij niets meer voor hem kon betekenen. In de door klager geschetste situatie zou de éénjaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 2 Advocatenwet een aanvang hebben genomen op 13 mei 2015 of daags daarna. Klager heeft zijn klacht echter pas ingediend op 20 maart 2017, zodat de termijn om een klacht in te dienen ook in dat geval (ruimschoots) zou zijn overschreden.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens en H.E. Meerman, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 30 april 2018.

 

Deze beslissing is in afschrift op 30 april 2018 verzonden.