Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

03-04-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:105

Zaaknummer

7274

Inhoudsindicatie

Verwijt lasterrijke uitspraken aan de pers over klager (wederpartij van verweeerder) te hebben gedaan, ongegrond. Wel is gegrond het verwijt dat verweerder onduidelijkheid had laten bestaan over de vraag namens wie hij een opdracht gaf. Gegrond berisping.

Uitspraak

                                   

Beslissing van 3 april 2015

in de zaak 7274

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klagers

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam  (verder: de raad) van 12 augustus 2014, onder nummer 14-011A, partijen toegezonden op 12 augustus 2014, waarbij van een klacht van klagers tegen verweerder de klachtonderdelen a en f gegrond zijn verklaard en de overige ongegrond en de maatregel van berisping is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2014:204.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 10 september 2014 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klagers;

-    brief van verweerder aan het hof van 11 september 2014;

-    brief van verweerder aan het hof van 11 september 2014;

-    brief van verweerder aan het hof van 10 oktober 2014;

-    brief van klagers aan het hof van 2 januari 2015;

-    brief van verweerder aan het hof van 2 januari 2015;

-    brief van verweerder aan het hof van 4 januari 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 19 januari 2015, waar klager alsmede verweerder, vergezeld van X. zijn verschenen. Klager en verweerder hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    tegenover klagers onduidelijkheid heeft lagen bestaan bij welk kantoor hij destijds werkzaam was en namens wie hij de opdracht aan klagers verleende;

b)    t/m e    […..]

f)    de pers heeft bericht dat er strafrechtelijke aangifte is gedaan;

g)    […..]

Verweerder is in hoger beroep gekomen van de beslissing van de raad tot gegrondverklaring van klacht a en f. In hoger beroep zijn derhalve alleen klachtonderdelen a en f aan het oordeel van het hof onderworpen.

4    FEITEN

In overweging 2 van zijn beslissing heeft de raad vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang gaat het om het volgende.

Klager sub 1 is een onderzoeksbureau dat onderzoeken verricht naar mogelijk onregelmatige gedragingen van (rechts)personen. Klager sub 2, registeraccountant, is bestuurder van dat bureau en verricht de onderzoeken. Verweerder treedt samen met mr. D., eveneens advocaat, naar buiten toe op onder de gemeenschappelijke naam “D. Advocaten”. Volgens de website van het kantoor is verweerder daar partner. Verweerder voert namens verschillende partijen acties tegen een Nederlandse bank met betrekking tot certificaten in een beleggingsfonds van die bank. Verweerder heeft in mei 2011 aan klager sub 1 gevraagd een onderzoek naar die certificaten in te stellen. Daarbij heeft hij zijn visitekaartje aan klagers overhandigd, waarop stond vermeld “D. Advocaten”. Verweerder heeft de opdrachtbevestiging van klagers, gericht aan “D. Advocaten”, getekend. Boven zijn handtekening staat: “Voor akkoord: D. Advocaten”. Onder e-mails van verweerder aan klagers staat onder de naam van verweerder ook veelal “D. Advocaten”. De rapporten en facturen van klagers zijn ook aan “D. Advocaten” gericht. In februari 2012 heeft verweerder de opdracht aan klagers beëindigd omdat hij niet tevreden was over de werkzaamheden van klagers. In juli 2013 heeft verweerder strafrechtelijk aangifte gedaan tegen klagers wegens o.a. valsheid in geschrifte en (poging tot) oplichting. Verweerder heeft een hem bekende journalist daarover bericht in juli 2013, waarna een artikel in de pers is verschenen. Bij brief van 31 juli 2013 hebben klagers een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken.

5    BEOORDELING

5.1    Verweerder heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat klachtonderdeel g niet ontvankelijk had moeten worden verklaard, in plaats van ongegrond. Bij gebrek aan gebleken belang zal het hof klachtonderdeel g echter niet in zijn oordeel betrekken.

5.2    Klagers hebben in hun antwoordmemorie incidenteel appel ingesteld tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c, alsmede tegen de aan  verweerder opgelegde maatregel. Aangezien de Advocatenwet het incidenteel beroep, ingesteld na afloop van de beroepstermijn, niet kent, en het beroep van klagers buiten die termijn is ingesteld, zijn klagers daarin niet ontvankelijk.

5.3    Met betrekking tot klachtonderdeel a overweegt het hof als volgt.

De raad heeft terecht voorop gesteld dat als een advocaat in de uitoefening van zijn praktijk een overeenkomst aangaat, hij er geen misverstand over mag laten bestaan namens wie hij die overeenkomst aangaat. Verweerder heeft in zijn beroepschrift gesteld dat hij erkent dat hij een onduidelijkheid in het leven heeft geroepen namens wie de opdracht werd gegeven, maar dat hij er geen onduidelijkheid over heeft laten bestaan bij welk kantoor hij werkte.

Het hof overweegt dat klagers op 11 mei 2011 een opdrachtbevestiging hebben gestuurd naar “D. Advocaten, naam verweerder”. Deze opdrachtbevestiging is door verweerder ondertekend “voor akkoord: D. Advocaten, naam verweerder”. Met de raad is het hof van oordeel dat hierdoor bij klagers de indruk kon ontstaan dat verweerder de opdracht gaf namens D. Advocaten, terwijl verweerder de opdracht feitelijk in persoon wenste te verstrekken. Klachtonderdeel a is derhalve in zoverre terecht door de raad gegrond verklaard.

5.4    De raad heeft ten aanzien van klachtonderdeel f overwogen dat ook aan verweerder als advocaat vrijheid van meningsuiting toekomt, maar dat de speciale aard van zijn beroep onder omstandigheden beperkingen stelt met het oog op het bewaren van het vertrouwen van het publiek in de advocatuur. Naar het oordeel van de raad is niet gebleken wat het concrete belang was van verweerder bij zijn uitlatingen tegen de pers. Naar het oordeel van de raad is verweerder in dit geval te ver gegaan door vooruitlopend op de uitkomst van strafrechtelijk of tuchtrechtelijk onderzoek ernstige beschuldigingen in de pers te uiten. Verweerder heeft als grief daartegen aangevoerd dat dit een inbreuk is op zijn recht op vrijheid van meningsuiting en dat hij een professionele zorgplicht had om middels media het brede publiek te waarschuwen. Zijn uitlatingen waren volgens verweerder niet onjuist of onnodig grievend.

Het hof overweegt dat de enkele mededeling aan een financieel journalist dat er aangifte is gedaan een mededeling van feitelijke aard betreft, die als zodanig niet als tuchtrechtelijk laakbaar valt aan te merken. Dit kan anders zijn als er sprake is van bijkomende, al dan niet publiekelijke, lasterlijke uitspraken en verdachtmakingen. In hun antwoordmemorie hebben klagers gesteld dat er wel degelijk sprake is van dergelijke bijkomende uitspraken en verdachtmakingen, onder meer op de site forum.www.radartv.nl., welke stelling klagers ook hebben onderbouwd met stukken. Dat betreft echter een nieuwe klacht nu de onderhavige klacht alleen ziet op het berichten aan de pers dat aangifte is gedaan, terwijl het formuleren van nieuwe klachten tegen een advocaat enkel is toegestaan op de in artikel 46c Advocatenwet voorgeschreven wijze. Het hof zal  de door klagers in hoger beroep geformuleerde nieuwe klacht tegen verweerder dan ook buiten beschouwing laten. Anders dan de raad oordeelt het hof derhalve dat klachtonderdeel f ongegrond is.

5.5    Nu enkel klachtonderdeel a gegrond is, kan de beslissing van de raad betreffende de opgelegde maatregel van berisping niet in stand blijven. Het hof zal de op te leggen maatregel wegens de gegrondverklaring van klachtonderdeel a beperken tot een enkele waarschuwing.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    verklaart klagers niet ontvankelijk in het door hen ingestelde beroep;

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 12 augustus 2014, nummer 14-011A, voor zover het betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel f, alsmede voor zover het betreft de opgelegde maatregel van berisping;

en, in zoverre opnieuw rechtdoende:

-    verklaart klachtonderdeel f ongegrond;

-    legt verweerder de maatregel van enkele waarschuwing op;

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs.  L. Ritzema, A.B.A.P.M. Ficq, J.P. Balkema en I.E.M. Sutorius, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2015.