Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

06-04-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2018:92

Zaaknummer

18-148/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over deken. De wijze waarop een deken een verzoek ex artikel 13 Advocatenwet behandelt valt binnen de beleidsvrijheid van de deken. Het staat een deken vrij om een oordeel te geven over de vraag of iemand in aanmerking komt voor de aanwijzing van een advocaat ex artikel 13 Advocatenwet. Indien dit oordeel onjuist wordt geacht, staat daartegen beklag open bij het Hof van Discipline. Het is de voorzitter overigens niet gebleken dat verweerder door zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Klacht kennelijk ongegrond.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van 6 april 2018

in de zaak 18-148/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 22 februari 2018 met kenmerk 40-17-0554, door de raad ontvangen op 23 februari 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Op 7 maart 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland beschikking gewezen, waarbij een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in artikel 14c lid 2 Wet BOPZ is verleend ten aanzien van klager.

1.2 Op 29 maart 2017 heeft klager een e-mail gestuurd aan de Nederlandse Orde van Advocaten, met onder meer de volgende inhoud:

“Gisteren heb ik contact gehad met uw organisatie. Ik zoek een advocaat die een cassatiezaak kan doen (Bopz) en die daartoe bereid is.

Van het Juridisch Loket kreeg ik een lijst met alle cassatieadvocaten in Nederland. Deze heb ik allen benaderd.

Tot heden heb ik alleen negatieve antwoorden gehad op mijn verzoeken om bijstand. Omdat de wet een termijn heeft voor het in cassatie gaan, vind ik het een schade dat ik dat rechtsmiddel nu niet kan benutten.”

1.3 Op 30 maart 2017 heeft een stafjurist van het bureau van de Haagse Orde van Advocaten (hierna: de stafjurist) een e-mail gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“Aanwijzing van een advocaat gebeurt op grond van artikel 13 van de Advocatenwet. In dit artikel is een aantal voorwaarden opgesomd waaraan een verzoek om aanwijzing van een advocaat dient te voldoen. Daarnaast heeft de deken aan een dergelijk verzoek zelf ook nog een voorwaarde verbonden.

Het voorgaande betekent dat uit uw verzoek dient te blijken om welk soort (rechts)zaak het gaat, in welke plaats de zaak zich moet afspelen, wat uw belang is bij het beginnen van een procedure en om welke reden u er niet in slaagt zelf een advocaat te vinden. In dat kader dient u tenminste van vijf advocaten te kunnen bewijzen aan de hand van schriftelijke afwijzingen (al dan niet per e-mail) dat zij u hebben laten weten de zaak niet voor u te willen behandelen, alsmede de reden daarvoor.

Pas als u aan bovengenoemde voorwaarden heeft voldaan kan de deken uw verzoek om aanwijzing van een advocaat beoordelen. Dat betekent dus niet dat u automatisch een advocaat krijgt toegewezen wanneer u aan deze voorwaarden voldoet, maar dat uw verzoek om aanwijzing van een advocaat dan zal worden beoordeeld.”

1.4 Op 26 april 2017 heeft klager een e-mail gestuurd aan het bureau van de Haagse Orde van Advocaten, met onder meer de volgende inhoud:

“Gezien de omstandigheid dat mij op 07 maart jl. in een Bopz-zaak een beschikking is gegeven met Voorwaardelijke Machtiging, staat enkel de weg open om een cassatieverzoek te doen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Ik zie voldoende aanleiding om dit te doen.

Belang:

Uit de zaakstukken blijkt dat in het vonnis (of beschikking) (…) niet voldaan is aan de cumulatieve vereisten in de wet (wetboek van rechtsvordering) om te komen tot een dergelijke beschikking. Voorts is gebleken dat de stukken die aan de rechtbank zijn overgelegd, deels onrechtmatig zijn. Het gaan dan om verklaringen welke aantoonbaar in strijd zijn met de waarheid (geneeskundige verklaring). Ook wordt de beschikking onvoldoende gemotiveerd.

Gepoogd is om alle advocaten welke cassatiezaken behandelen, te benaderen middels een lijst welke mij is doorgezonden door het juridisch loket. Daarop kwam steeds een afwijzend antwoord, of geen duidelijk antwoord. Geen van allen heeft zich gesteld als mijn raadsman of raadsvrouw.

Als bijlage zend ik u minstens 5 e-mailberichten waaruit dat blijkt.

Ik hoop dat u, gezien de wettelijke termijn voor het indienen van een cassatieverzoek, spoedig zult antwoorden met een toewijzing van een cassatieadvocaat.”

1.5 Op 5 mei 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“U heeft uw verzoek tot aanwijzing advocaat bij e-mail van 26 april jl. aangevuld. Uit uw e-mail leid ik af dat u aanwijzing van een advocaat verzoekt voor het instellen van cassatie tegen de beschikking van de Rechtbank Noord-Holland van 7 maart 2017. U heeft meerdere advocaten benaderd met de vraag of zij bereid zijn uw belangen in deze te behartigen, echter is geen van deze advocaten daartoe bereid gebleken. Mr. (…) heeft aangegeven de opdracht niet te kunnen accepteren, mr. (…) heeft u laten weten geen cassatiezaken meer te doen, mr. (…), mr. (…) en mevrouw mr. (…) dat zij niet gespecialiseerd zijn in BOPZ zaken en mr. (…) dat hij inmiddels is uitgeschreven als advocaat.

Ik constateer dan ook dat feitelijk slechts één advocaat van de advocaten die u hebt benaderd over de juiste expertise beschikt. Gelet op de voorwaarde dat u van tenminste vijf advocaten (die over de juiste expertise beschikken) afwijzingen dient toe te zenden waaruit blijkt dat zij u niet willen bijstaan, verzoek ik u vriendelijk uw zoektocht naar een cassatieadvocaat eerst voort te zetten alvorens ik uw verzoek tot aanwijzing verder kan beoordelen. Wellicht kunt u [mr. L], [mr. H] of [mr. B] nog benaderen met uw verzoek.

Mochten bovengenoemde advocaten ook niet bereid zijn u bij te staan, verzoek ik u vriendelijk zich tijdig, in verband met het verstrijken van de cassatietermijn, tot mij te wenden. Dat betekent dan niet dat u automatisch een advocaat krijgt toegewezen, maar dat ik uw verzoek om aanwijzing van een advocaat dan verder zal beoordelen.”

1.6 Op 22 mei 2017 heeft klager een e-mail gestuurd aan het bureau van de Haagse Orde van Advocaten, met onder meer de volgende inhoud:

“Van de heer [mr. B] heb ik inmiddels een negatief cassatieadvies ontvangen.

Zelf ben ik nog altijd in de veronderstelling dat de procedure niet juist is verlopen en wil ik een beroep in cassatie instellen.

Andere advocaten welke u mij heeft aangeschreven, reageren negatief  zoals bijvoorbeeld [ mr. H] welke is gestopt met dit soort zaken.

7 juni verloopt de cassatietermijn. Ik hoop dat u mij kunt helpen. Indien u meer informatie nodig heeft, dan hoor ik dat graag van u.”

1.7 Op 22 mei 2017, later op de dag, heeft klager een e-mail gestuurd aan het bureau van de Haagse Orde van Advocaten, met onder meer de volgende inhoud:

“Op dit moment verzoek ik [mr. W] om een second opinion.

Wanneer zijn advies ook negatief is, heb ik nog enkele dagen om een cassatieadvocaat welke bereid is, te vinden.”

1.8 Op 23 mei 2017 heeft verweerder een brief gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“Bij e-mail van 29 maart jl. heeft u zich tot mij gewend met uw verzoek tot aanwijzing van een cassatieadvocaat. [stafjurist] heeft u, in reactie daarop, op 30 maart jl. te kennen gegeven aan welke voorwaarden een verzoek tot aanwijzing advocaat diende te voldoen. Eén van de voorwaarden is dat uit uw verzoek dient te blijken om welke reden u er niet in slaagt zelf een advocaat te vinden. In dat kader dient u van tenminste vijf advocaten afwijzingen toe te zenden waaruit blijkt dat zij u niet willen bijstaan.

U heeft uw verzoek tot aanwijzing advocaat bij e-mail van 26 april jl. aangevuld. Uit uw e-mail leid ik af dat u aanwijzing van een advocaat verzoekt voor het instellen van cassatie tegen de beschikking van de Rechtbank Noord-Holland van 7 maart 2017. U heeft meerdere advocaten benaderd met de vraag of zij bereid zijn uw belangen in deze te behartigen, echter is geen van deze advocaten daartoe bereid gebleken. (…) Bij e-mail van 5 mei jl. heb ik u verzocht uw zoektocht naar een cassatieadvocaat eerst zelf voort te zetten, nu u naar mijn mening nog niet aan de voorwaarde had voldaan om van tenminste vijf advocaten (die over de juiste expertise beschikken) afwijzingen toe te zenden, waaruit blijkt dat zij u niet willen bijstaan.

Op 22 mei jl. heeft u mij te kennen gegeven dat u zich vervolgens tot [mr. B] hebt gewend, maar dat deze u negatief heeft geadviseerd omtrent cassatie. Op advies van [mr. B] heeft u zich tot [mr. W] gewend en verzocht om een second opinion. Ik begrijp uit uw e-mail dat u nog in afwachting bent van het advies van [mr.W].

Hoewel u mij in uw e-mail van 22 mei jl. niet met zo veel woorden verzoekt een advocaat aan te wijzen, heb ik uw e-mail van 22 mei jl., mede gelet op het verstrijken van de cassatietermijn op 7 juni a.s., alvast opgevat als een verzoek tot aanwijzing van een advocaat op grond van artikel 13 Advocatenwet voor het geval ook de second opinion van [mr. W] negatief zou zijn. Ik bericht u daarover als volgt.

U heeft op 22 mei jl. een negatief cassatieadvies ontvangen van [mr. B]. Hij heeft u gemotiveerd medegedeeld dat hij geen mogelijkheden ziet om met enige kans op succes cassatie voor u in te stellen. De termijn voor het indienen van cassatie verstrijkt op 7 juni a.s..

Aanwijzing van een advocaat kan worden verzocht op grond van artikel 13 van de Advocatenwet. De deken kan op grond van artikel 13 lid 2 Advocatenwet het verzoek alleen wegens gegronde redenen afwijzen.

Uit uw e-mailbericht leid ik af dat u zich niet met het standpunt van [mr. B] kunt verenigen. Dat staat u vrij. Deze omstandigheid acht ik echter geen reden om een advocaat aan te wijzen.

Artikel 13 Advocatenwet is bedoeld om de rechtzoekende een advocaat te bieden in de in dat artikel genoemde gevallen als de rechtzoekende zelf niet of niet tijdig een advocaat bereid kan vinden hem zijn diensten te verlenen. U heeft echter wel tijdig voor het verstrijken van de cassatietermijn op 7 juni a.s. een advocaat gevonden die u heeft geadviseerd en mogelijk zelfs twee, indien [mr. W] bereid is een second opinion af te geven. [mr. B] is tot de conclusie gekomen dat hij geen juridische mogelijkheden ziet om voor u met succes een cassatieprocedure te voeren. U hebt geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, waaruit blijkt dat het door [mr. B] gegeven advies onjuist is of in strijd is met hetgeen een redelijk bekwaam advocaat zou kunnen of behoren te adviseren, noch is mij dat op andere wijze gebleken.

Voor zover uw verzoek ertoe strekt dat ik, in geval ook [mr. W] negatief adviseert, een cassatieadvocaat aanwijs die cassatieberoep voor u instelt, bericht ik u dat artikel 13 Advocatenwet niet is bedoeld om een advocaat te verplichten bijstand te verlenen in een procedure die geen gerede kans van slagen heeft.

(…)

Conclusie

Dit alles overwegende ben ik van oordeel dat er een gegronde reden aanwezig is thans voor u geen advocaat aan te wijzen.

Indien u zich niet kunt verenigen met de inhoud van deze beschikking, houdende afwijzing van uw verzoek, kunt u binnen zes weken na heden (schriftelijk) beklag doen bij het Hof van Discipline ”

1.9 Op 23 mei 2017 heeft klager een e-mail gestuurd aan het bureau van de Haagse Orde van Advocaten, met onder meer de volgende inhoud:

“Dank voor uw bericht van hedenmiddag. Ingevolge dit bericht wens ik van u uitleg over hoe het mogelijk is dat het aanwenden van een wettig rechtsmiddel, mij onmogelijk lijkt te worden gemaakt.

Ingevolge welk artikel van de advocatenwet is het mogelijk om een advies in te stellen om niet in cassatie te gaan, terwijl iemand een rechtsmiddel wenst in te stellen zoals cassatie?

De grond om cassatie in te stellen is, dat in geneeskundige verklaringen bij het zaaksdossier, onjuiste informatie bevat (zowel medisch als over mij als persoon).”

1.10 Op 30 mei 2017 heeft verweerder een e-mail gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“Op grond van artikel 7.6 van de Verordening op de Advocatuur mag een cassatieadvocaat geen cassatieberoep instellen zonder dat de cliënt over onder meer de kansen is geadviseerd. Dit om te voorkomen dat cassatie wordt ingesteld op ontoereikende gronden. Een advocaat die een negatief cassatieadvies uitbrengt, is niet gehouden cassatieberoep in te stellen. Hij is in relatie tot zijn cliënt verantwoordelijk voor de behandeling van de zaak en kan niet worden verplicht iemand bij te staan in een ‘kansloze’ zaak.

Indien u zich niet kunt verenigen met de inhoud van mijn brief van 22 mei jl. kunt u, zoals in genoemde brief staat vermeld, beklag indienen bij het Hof van Discipline.”

1.11 Op 2 juni 2017 heeft klager een e-mail gestuurd aan verweerder, met onder meer de volgende inhoud:

“Vandaag doe ik op grond van de advocatenwet, een verzoek om een advocaat aan te wijzen. (…)

Het gaat om een beslissing van de rechtbank Noord-Holland van 7 maart jl., de termijn voor het indienen van het cassatieverzoek verloopt dus al bijna.

U bent reeds in het bezit van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland.

Eergisteren bereikte mij aanvullende stukken, met daarin een proces-verbaal van de zitting. Ik heb deze zo laat pas in mijn bezit, omdat de rechtbank naliet om mij deze op tijd te zenden. Middels brief heeft de president van de rechtbank daarvoor zijn excuses aangeboden. Gisteren heb ik aangifte gedaan tegen betrokken rechtbankmedewerkers, een rechter en griffier, wegens onzorgvuldig gespreksverslag van verhoor (proces-verbaal). Feiten ontbreken en feiten zijn niet juist weergegeven. Voorts is het slechts uitgetypt, niet volhard en ondertekend door betrokkenen zoals dat wel hoort bij een proces-verbaal. Geen rechtsgeldige verklaring dus, wel gebruikt voor onderbouwing van de Rechtbank Zijn beslissing.

Diverse cassatieadvocaten uit uw rechtsgebied zeggen deze stukken bestudeerd te hebben, maar geen enkel van heb heeft bovengenoemde ontdekt. Zij hebben allen de zaak afgewezen voor cassatieberoep. Tegen hun ga ik een klacht indienen. Voorts heeft een advocaat de zaak aangenomen en een dag later dit weer ingetrokken.

Ik vind dat geen gang van zaken. Ik betreur dit zeer.

Ik hoop spoedig van u een reactie te ontvangen, wellicht heeft u aanvullende gegevens nodig op mijn voorgaande verzoek, welke ik met redenen heb omkleed. Ik verwijs u kortheidshalve naar mijn vorige verzoek om aanwijzing van een advocaat, voor een reeks afwijzingen.”

1.12 Op 2 juni 2017 heeft de stafjurist een e-mail gestuurd aan klager, met onder meer de volgende inhoud:

“De inhoud van uw e-mail geeft de deken geen aanleiding zijn standpunt van 23 mei jl. om geen advocaat aan te wijzen te herzien.

Zoals reeds eerder gemeld kunt u zich tot het Hof van Discipline wenden indien u zich niet met de inhoud van de brief van 23 mei jl. kunt verenigen.”

1.13 Bij fax van 14 juli 2017 heeft klager bij verweerder een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht is door het Hof van Discipline op grond van artikel 46c lid 5 Advocatenwet doorverwezen naar de deken bij beslissing van 15 augustus 2017. Klager heeft zijn klacht nader toegelicht bij brieven van 10 augustus en 7 september 2017 aan respectievelijk het Hof van Discipline en de deken.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) het verzoek van klager in zijn e-mail van 2 juni 2017 om een advocaat aan te wijzen om binnen de cassatietermijn cassatie in te stellen niet heeft gehonoreerd maar het standpunt heeft ingenomen dat die e-mail geen reden was om de eerdere afwijzing van 23 mei 2017 om een advocaat aan te wijzen te herzien;

b) het verzoek van klager in zijn e-mail van 2 juni 2017 niet heeft opgevat als een nieuw verzoek tegen nieuwe omstandigheden maar als een verzoek om de eerdere afwijzing om een advocaat aan te wijzen te herzien.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht betreft het handelen van verweerder als deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag. Het in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet  geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat, aangezien de klachten uitsluitend betrekking hebben op gedragingen van verweerder in zijn hoedanigheid van deken, de toetsing daarvan aan de hand van voormeld criterium dient te geschieden.

Ad klachtonderdelen a) en b)

4.2 De klachtonderdelen a) en b) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.3 Klager verwijt verweerder dat hij het verzoek van klager in zijn e-mail van 2 juni 2017 om een advocaat aan te wijzen om binnen de cassatietermijn cassatie in te stellen niet heeft gehonoreerd maar het standpunt heeft ingenomen dat die e-mail geen reden was om de eerdere afwijzing van 23 mei 2017 om een advocaat aan te wijzen te herzien. Voorts verwijt klager verweerder dat hij het verzoek van klager in zijn e-mail van 2 juni 2017 niet heeft opgevat als een nieuw verzoek tegen nieuwe omstandigheden maar als een verzoek om de eerdere afwijzing om een advocaat aan te wijzen te herzien.

4.4 De voorzitter stelt bij de beoordeling voorop dat de wijze waarop een deken een verzoek ex artikel 13 Advocatenwet behandelt, binnen de beleidsvrijheid van de deken valt. Geoordeeld dient dan ook te worden of verweerder in redelijkheid heeft gehandeld. Zijn handelen wordt terughoudend getoetst. De voorzitter overweegt dat het een deken vrij staat een oordeel te geven over de vraag of iemand in aanmerking komt voor de aanwijzing van een advocaat ex artikel 13 Advocatenwet. Indien dit oordeel onjuist wordt geacht, staat daartegen beklag open bij het Hof van Discipline. Het is de voorzitter overigens niet gebleken dat verweerder door zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De (inhoud van de) onder §1.8 en §1.12 aangehaalde correspondentie valt binnen de beleidsvrijheid van de deken en verweerder heeft naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid tot zijn besluit kunnen komen om het verzoek van klager om een cassatieadvocaat aan te wijzen, af te wijzen. Of het verzoek van klager in zijn e-mail van 2 juni 2017 (zie hiervoor onder § 1.11) nu moet worden opgevat als een herhaald of als een nieuw verzoek kan in het midden blijven, nu verweerder dit verzoek naar het oordeel van de voorzitter kon afwijzen om dezelfde redenen als vermeld in zijn brief van 23 mei 2017. De conclusie is dat beide klachtonderdelen kennelijk ongegrond zijn.

4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. P.M. Wamsteker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 6 april 2018.

Griffier  Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 6 april 2018 verzonden.