Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-05-2015
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2015:144
Zaaknummer
7321
Inhoudsindicatie
Verwijt dat verweerder door intimitdatie cq valse voorwendselen klaagster tot een schikking heeft gedwongen, ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van 18 mei 2015
in de zaak 7321
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 6 oktober 2014, onder nummer 2014/74, aan partijen toegezonden op 6 oktober 2014, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerder voor wat betreft klachtonderdeel b) gegrond is verklaard en voor wat betreft het overige ongegrond. Ter zake van het gegrond bevonden onderdeel is door de raad de maatregel van een enkele waarschuwing opgelegd.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2014:276.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 4 november 2014 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van klaagster;
- de e-mail van klaagster d.d. 19 januari 2015.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 maart 2015, waar klaagster en verweerder zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
2.4 Ter gelegenheid van de behandeling in hoger beroep is met instemming van partijen vastgesteld dat de tenaamstelling van klaagster in de beslissing van de raad onjuist is. De beslissing zal verbeterd worden gelezen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) tijdens de comparatie van partijen te liegen over de juridische kosten gemaakt in het kader van de overdracht van de verkoop en door te weigeren afschrift te verstrekken van zijn declaraties voor de kosten;
b) tijdens de onderhandelingen (in aanwezigheid van de advocaat van klaagster) te stellen dat hij in opdracht van zijn cliënte via een stroman het vermogen van zijn cliënte ‘wegsluisde’ zodat zijn cliënte geen verhaal zou bieden in het geval de procedure door klaagster gewonnen zou worden. Zodoende heeft hij ook onder valse voorwendselen getracht klaagster tot een schikking te bewegen;
c) terwijl hij op de hoogte was de inhoud van de koopovereenkomst (die onder meer inhoudt dat de kosten van juridische bijstand niet ten laste van P. Account Services mogen worden gebracht), betaling van zijn declaraties door P. Account Services B.V. te aanvaarden.
3.2 Geen hoger beroep is ingesteld tegen de ongegrondbevinding door de raad van de klachtonderdelen a) en c). In hoger beroep is daarom slechts het klachtonderdeel b) aan de orde.
4 FEITEN
Voor zover voor de beoordeling in hoger beroep van belang is het volgende komen vast te staan:
4.1 Verweerder is opgetreden als advocaat van P. Beheer B.V. bij de verkoop van de aandelen van P. Account Services BV aan klaagster. In 2012 heeft P. Beheer BV klaagster gedagvaard in kort geding. Deze procedure heeft er uiteindelijk toe geleid dat er alsnog tussen partijen een koopovereenkomst is gesloten.
4.2 Omdat klaagster van mening was dat een aantal bepalingen uit de koopovereenkomst met betrekking tot de aandelenoverdracht door P. Beheer B.V. niet was nagekomen, heeft klaagster P. Beheer B.V. gedagvaard.
4.3 Ter gelegenheid van de in die procedure gehouden comparitie hebben tussen partijen ‘op de gang’ onderhandelingen plaatsgevonden teneinde een oplossing in der minne te bereiken. In dat kader is door verweerder aan klaagster en haar advocaat een mededeling gedaan omtrent het ontbreken van mogelijkheden voor klaagster om door middel van beslaglegging verhaal voor haar vordering te vinden.
5 BEOORDELING
5.1 Tussen partijen is in geschil welke mededeling verweerder tijdens het overleg op de gang precies heeft gedaan. De raad is ervan uitgegaan dat verweerder heeft gezegd dat “klaagster er rekening mee moest houden dat, als er al een vonnis kwam, het geld niet zou kunnen worden verhaald, omdat hij ervoor gezorgd had dat het geld op de een of andere manier was weggesluisd”. Deze aanname is in overeenstemming met de door klaagster overgelegde schriftelijke verklaring van de advocaat die klaagster tijdens de genoemde comparitiezitting heeft bijgestaan en die aan het overleg heeft deelgenomen. De inhoud van deze verklaring wordt door verweerder in hoger beroep in zoverre bestreden dat hij stelt het woord ‘stroman’ niet zelf in de mond te hebben genomen. Volgens de verklaring van verweerder, afgelegd ter gelegenheid van de behandeling in hoger beroep, heeft (de directeur van) klaagster hem gevraagd of bij het wegsluizen een stroman is gebruikt en heeft hij die vraag beantwoord met: “dat zou kunnen”. Bij ontbreken van concrete aanwijzingen voor een andere lezing zal het hof ervan uitgaan dat verweerder heeft gezegd dat zijn cliënte geen verhaal zou bieden voor de vordering van klaagster en dat beslaglegging door klaagster geen zin zou hebben omdat zijn cliënte haar vermogen had weggesluisd, en dat hij de vraag van klaagster of daarbij gebruik was gemaakt van een stroman in min of meer bevestigende zin heeft beantwoord.
5.2 Het hof merkt op dat de klacht slechts betrekking heeft op door verweerder beweerdelijk gedane uitlatingen. Ook is van belang vast te stellen dat – naar het hof uit de wederzijdse stellingen heeft begrepen - het verwijt dat verweerder onder valse voorwendselen heeft getracht klaagster tot een schikking te bewegen geen deel meer uitmaakt van de klacht.
5.3 Voorop staat dat een advocaat een ruime mate van vrijheid heeft om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid is niet absoluut maar vindt onder meer haar beperking hierin dat hij zich dient te onthouden van uitlatingen die nodeloos grievend zijn en/of die het conflict tussen partijen doen escaleren.
5.4 Verweerder heeft onbestreden aangevoerd – en tijdens de behandeling in hoger beroep nader toegelicht - dat hij zijn mededeling heeft gedaan nadat door klaagster al diverse beslagen ten laste van zijn cliënte waren gelegd waarvan zij veel hinder had ondervonden, en dat hij met zijn mededeling heeft willen bereiken dat aan die reeks van voor zijn cliënte belastende beslagen een einde zou komen.
5.5 In dit licht bezien heeft verweerder, hoewel de door hem gebezigde bewoordingen gematigder hadden gekund, de hem toekomende vrijheid om de door de beslagleggingen geschonden belangen van zijn cliënte met de bedoelde mededeling te behartigen niet overschreden en kan hem dus niet worden verweten zich niet te hebben gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.
5.6 Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem–Leeuwarden van 6 oktober 2014 (nr. 2014/74), voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd,
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G.J. Visser, D.J. Markx, H.J. de Groot en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A.H.
Holm-Robaard, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2015.