Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

24-08-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:251

Zaaknummer

7513

Inhoudsindicatie

Handelen in strijd met gedragsregel 15, lid 2, door zich zonder toestemming van klager tot het Hof te wenden terwijl de zaak voor (tussen)beschikking stond. Handelen in strijd met gedragsregel 31 door zich laatdunkend over klager uit te laten in een email.

Uitspraak

Beslissing

van 24 augustus 2015

in de zaak 7513

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 7 april 2015, onder nummer 14-323A, aan partijen toegezonden op 7 april 2015, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder onderdelen a), b), c) en d) ongegrond zijn verklaard, onderdelen e) en f) gegrond zijn verklaard en de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van een maand is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op www.tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2015:101.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 5 mei 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

                        Het hof heeft voorts kennis genomen van de stukken van de eerste aanleg.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 26 juni 2015, waar zijn verschenen klager en verweerder, laatstgenoemde bijgestaan door zijn raadsman mr. L. Mr. L en klager hebben gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in art. 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    (…);

b)    (…);

c)    (…);

d)    (…);

e)    zich in strijd met gedragsregel 15 lid 2 zonder toestemming van klager tot het Hof Den Haag heeft gewend terwijl de zaak voor (tussen)beschikking stond; en

f)    zich in zijn e-mail van 23 september 2014 aan de [stichting] laatdunkend over klager heeft uitgelaten met de hierna onder 4.7 vermelde passage uit die e-mail.

3.2    Klager is niet in hoger beroep gekomen tegen de ongegrondverklaring van de

klachtonderdelen a), b), c) en d).

Daarom zijn in hoger beroep alleen nog de onderdelen e) en f) aan de orde.       

4    FEITEN

4.1    Tegen de vaststelling van de feiten in de beslissing van de raad is geen grief gericht. Voor zover in hoger beroep nog van belang kunnen deze als volgt worden samengevat.

4.2    In procedures over een omgangsregeling en kinderalimentatie treden klager en verweerder al enkele jaren op voor respectievelijk de man en de vrouw.

4.3    Op 17 januari 2014 heeft de Hoge Raad een beslissing in de omgangszaak van het gerechtshof te Amsterdam van 19 maart 2013 vernietigd, de zaak verwezen naar het gerechtshof te Den Haag voor verdere behandeling en de vrouw in de proceskosten veroordeeld.

4.4    Op 27 augustus 2014 heeft bij het gerechtshof te Den Haag de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de omgangszaak na de verwijzing door de Hoge Raad. Die behandeling heeft erin geresulteerd dat het gerechtshof beide partijen gelegenheid heeft gegeven om binnen een week een (nadere) schriftelijke standpuntbepaling aan het hof te doen toekomen. Na afloop van die week heeft het gerechtshof een datum voor uitspraak van de te geven beschikking bepaald.

4.5    Op dezelfde datum, nadat deze mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft verweerder aan het gerechtshof te Den Haag een brief gestuurd met de volgende inhoud:

“Is het mogelijk dat er stuk van het Hof aan partijen wordt gezonden, waarin de opdracht aan de Raad/NIFP staat verwoord? Regelt het Hof dat alle stukken van het dossier, inclusief de brieven van partijen, het NIFP bereiken? Ik vraag dit omdat wij niet weten hoe het e.e.a. in zijn werk gaat en mevrouw wenst dat alle stukken ook door het NIFP worden meegenomen in het onderzoek”

4.6    Op 18 september 2014 heeft verweerder andermaal een brief gestuurd aan het gerechtshof te Den Haag. In deze brief schrijft verweerder onder meer:

“Op 27 augustus 2014 stuurde ik u bijgaande brief, geen reactie kwam, maar de zaak werd wel zomaar voor beschikking gezet.

Mevrouw heeft recht op het gevraagde, opdat zij naar bevinden kan reageren.

Omdat mevrouw dat apert wil zend ik u bijgaande brief van haar. Ook deze brief vraagt om antwoorden.

Ik verzoek u de zaak en de beschikking aan te houden en te reageren op het vorenstaande, wat kan inhouden dat mevrouw nog mag doen wat het Hof had toegezegd, maar dan binnen een nadere termijn;

wanneer het zo is dat het Hof mevrouw deze ronde ontneemt, dan volgt daar voor mevrouw uit dat het Hof zich niet aan haar toezegging houdt, met als gevolg dat mevrouw een ronde wordt ontnomen, hetwelk meneer in de kaart speelt;

waarvan kan worden gezegd dat het Hof niet onpartijdig in de zaak staat en een houding neemt ten faveure van meneer en ten nadele van mevrouw; Voor als dit laatste het geval is wordt het Hof, althans rechters (…) bij deze gewraakt, met als doel en achterliggende gedachte dat er nieuwe rechters op de zaak komen die wel onpartijdig zijn.

(…)

4.7    Op 19 september 2014 heeft verweerder aan de [stichting] een e-mail gezonden met het aanbod om voor deze stichting een spreekuur in Amsterdam te gaan draaien. In deze e-mail komt de volgende passage voor:

“Verder geef ik u direkt aan dat ik slechte ervaringen met mr. W heb, behoudens een succes hier en daar gelaten, is zijn houding en aanpak zo hard dat de klant daarvan hinder ondervindt en niet er uit haalt wat er in zit.”

    4.8    Op 23 september 2014 heeft een kantoorgenoot van klager, mr. S., een e-mail aan verweerder gezonden waarin staat vermeld:

“Het zou u sieren indien u een rectificatiemail zou zenden naar de [stichting] maar zo chique schat ik u niet in.”

    4.9    Op 23 september 2014 heeft verweerder aan de [stichting] een e-mail gezonden waarin hij schrijft:

“Excuus voor de opmerking aan het adres van mr. W. Ik hoop dat hij goede zaken voor uw stichting doet.”

5    BEOORDELING

5.1    Bij de beoordeling van het appel tegen klachtonderdeel e) neemt het hof als uitgangspunt Gedragsregel 15. Deze komt er kort samengevat op neer dat de advocaat zich niet dan tezamen met de advocaat van de wederpartij wendt tot de rechter in een aanhangige zaak. Nadat om een uitspraak is gevraagd, is het de advocaat niet geoorloofd zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden. Handelen in strijd met deze gedragsregel is in beginsel handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van art. 46 Advocatenwet.

5.2    De raad is tot de conclusie gekomen dat verweerder met zijn hierboven onder 4.6 geciteerde brief aan het gerechtshof gehandeld heeft in strijd met Gedragsregel 15.

5.3    In de grieven ter bestrijding van het oordeel van de raad stelt verweerder zich op het standpunt dat zijn brief van 18 september rechtvaardiging vindt in de omstandigheid dat het gerechtshof niet had gereageerd op verweerders eerdere brief. Hij voert verder aan dat het gerechtshof zelf partijen had uitgenodigd tot correspondentie, dat hij zich in verband met de belangen van zijn cliënte – die sterk had aangedrongen op het schrijven van de brief – in een dwangpositie bevond en dat de brief niet heeft geleid tot een ongelijke procespositie, zodat de ratio van de gedragsregel niet in het geding is geweest.

5.4    Het hof oordeelt als volgt. Verweerder heeft zijn omstreden brief van 18 september 2014 geschreven nadat het gerechtshof het processuele debat tussen partijen had gesloten. Verweerder miskent met zijn betoog, dat het gerechtshof partijen niet had uitgenodigd tot wederzijdse briefwisseling tussen advocaten en het hof, maar slechts tot toezending aan het gerechtshof van een nadere schriftelijke standpuntbepaling. Indien verweerder meende, dat opheldering geboden was over hetgeen het gerechtshof precies had bedoeld en dat om die reden een reactie van het gerechtshof reeds in dit stadium was geboden, dan had het op zijn weg gelegen dit niet eenzijdig te doen, maar na overleg met klager. Van dat overleg is niet gebleken. Reeds daarom faalt ook het argument – zoals het hof dat opvat - dat het dringend belang van verweerders cliënte hem ertoe noopte zich tot het gerechtshof te wenden zoals hij heeft gedaan. Dat, zoals verweerder aanvoert, geen sprake is geweest van ongelijkheid in procespositie als gevolg van de brief, kan evenmin een rechtvaardiging vormen voor het handelen in strijd met de genoemde gedragsregel. De gedragsregel vindt ook zijn belang erin dat het processuele debat ordelijk verloopt en op enig moment als gesloten kan worden beschouwd.

5.5    Het hof deelt daarom het oordeel van de raad dat verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 15 en verbindt daaraan, bij gebreke aan omstandigheden die voor dit handelen een rechtvaardiging kunnen vormen, de gevolgtrekking dat verweerder aldus heeft gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk handelend advocaat betaamt.

5.6    Wat betreft klachtonderdeel e) heeft de raad tot uitgangspunt genomen gedragsregel 31, inhoudend dat de advocaat zich in woord en geschrift niet onnodig grievend dient uit te laten. De raad heeft vervolgens geoordeeld dat verweerder met de in 4.7 geciteerde brief heeft gehandeld in strijd met deze gedragsregel.

5.7    Verweerder heeft erkend dat hij de brief in deze vorm niet had mogen schrijven, maar voert aan dat ook klager zich bij herhaling in laakbare termen over verweerder heeft uitgelaten. Voorts meent hij dat de raad er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij zijn excuses heeft aangeboden.

5.8    Naar het oordeel van het hof falen deze argumenten. Dat klager zich jegens verweerder op vergelijkbare wijze niet behoorlijk zou hebben gedragen kan nimmer een rechtvaardiging vormen voor de gewraakte uitlatingen. Met door verweerder gemaakte excuses komt evenmin de laakbaarheid aan zijn handelen te ontvallen. Daarbij wijst klager er nog terecht op dat deze excuses niet rechtstreeks aan hem zijn gemaakt, maar uitsluitend door toezending van een afschrift van verweerders bericht aan de [stichting]. Verweerders gedrag is derhalve ook in dit opzicht onbetamelijk geweest.

5.9    Het hof is het op bovenstaande gronden eens met de gegrondbevinding van de in appel bestreden klachtonderdelen.

5.10    Ook wat betreft de opgelegde maatregel verenigt het hof zich met de beslissing van de raad. De ernst van de gegrond bevonden klachten zou in beginsel een zwaardere sanctie rechtvaardigen. Het hof zal daarvan echter afzien, nu verweerder bij de mondelinge behandeling van de klacht inzicht heeft getoond in de onjuistheid van zijn handelen en zijn voornemen heeft uitgesproken zich aan vergelijkbaar gedrag niet meer te buiten te zullen gaan. Het hof wil dit in het voordeel van verweerder meewegen en neemt daarbij in aanmerking dat de voorwaardelijke schorsing hierbij als stok achter de deur kan fungeren.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 7 april 2015 (nr 14-323A).

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, G.W.S. de Groot, C.A.M.J. Raymakers en M.L. Weerkamp, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2015.

De beslissing is verzonden op 24 augustus 2015.