Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-01-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:112

Zaaknummer

150020

Inhoudsindicatie

Uitgangspunt is dat een advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen en zich niet onnodig grievend uit te laten over de wederpartij van zijn cliënt. Verweerster heeft zich bediend van een woordkeuze die deels feitelijke grondslag mist. Echter mede in het licht van het verloop van de onderliggende procedure en het achterliggende geschil is de gewraakte uitlating niet geheel onbegrijpelijk. Gelet op de uitleg die verweerster ter zitting aan haar woordkeuze heeft gegeven kan de uitlating ook niet als onnodig grievend worden aangemerkt.

Uitspraak

Beslissing

van 8 januari 2016

in de zaak 150020           

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 29 juni 2015, onder nummer ZWB 292-2014, aan partijen toegezonden op 29 juni 2015, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerster gegrond is verklaard en aan verweerster de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2015:159.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 21 juli 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van klaagster.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 16 november 2015, waar de gemachtigde van klaagster, bijgestaan door A, en verweerster, bijgestaan door mr. B, zijn verschenen. A heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij in een brief aan een door de rechtbank benoemde deskundige d.d. 14 mei 2014 de volgende passage heeft opgenomen:

    “Ik merk nog op het al jarenlang bankroet zijn van [klager] en het ontbreken van vertrouwen in kennis en kunde van personen en instanties een rode draad in het langlopende dossier is en dat de gemeente […] ten spoedigste tot afwikkeling wil geraken.”

    en dientengevolge:

de deskundige feitelijke en onjuiste informatie heeft verschaft en daarmee de deskundige heeft beïnvloed;

klager procesrechtelijk heeft benadeeld;

zich jegens klager onnodig grievend heeft uitgelaten;

en in zijn algemeenheid het vertrouwen in de advocatuur heeft geschonden.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Op 7 november 1993 hebben de gemeente […] en klaagster een overeenkomst van erfpacht gesloten met betrekking tot een perceel op bedrijventerrein [naam] te [plaats] voor een jaarlijkse canon van EUR 29.344,51. Het recht van erfpacht is op 10 november 1994 geleverd.

4.2    Klaagster heeft de over 1996 en daaropvolgende jaren verschuldigde canon niet betaald.

4.3    In 2011 heeft de gemeente het erfpachtrecht beëindigd en de ontruiming aangezegd. Omdat klaagster het perceel niet ontruimde is door de gemeente een gerechtelijke procedure gestart. In deze procedure vorderde de gemeente in conventie – onder andere – ontruiming en betaling van de achterstallige canon; in reconventie vorderde klaagster – onder andere – vergoeding van de waarde van de erfpacht bij einde erfpacht.

4.4    Op 27 november 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant klaagster bij eindvonnis in conventie veroordeeld tot ontruiming en betaling. In reconventie heeft de rechtbank bij tussenvonnis een deskundigenonderzoek gelast naar - kort gezegd - de waarde van de erfpacht als bedoeld in artikel 5:87 lid 2 BW. De zaak werd in reconventie aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de te benoemen deskundige.

4.5    Op 18 februari 2014 is de ontruiming – nadat klaagster tevergeefs had geprobeerd dit middels een kort geding te voorkomen – geëffectueerd.

4.6    Bij tussenvonnis d.d. 30 april 2014 heeft de rechtbank de heer C als deskundige benoemd en bepaald dat het voorschot door klaagster diende te worden voldaan. Bij brief d.d. 30 april 2014 is door het deskundigenbureau van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aan (de raadsman van) klaagster bericht dat de kosten van de deskundige waren begroot op een bedrag van EUR 5.015,45. In de brief wordt voorts verzocht “binnen 14 dagen na heden schriftelijk aan het deskundigenbureau aan te geven of u akkoord gaat met het gevraagde voorschot van de deskundige”.

4.7    Bij brief d.d. 13 mei 2014 heeft (de advocaat van) klaagster aan de rechtbank laten weten bij gebrek aan onderbouwing niet akkoord te zijn met het voorschot, en voorts verzocht een andere deskundige te benoemen.

4.8    Bij brief d.d. 14 mei 2014 heeft verweerster namens de gemeente […] aan de deskundige bericht akkoord te zijn met het door hem begrote voorschot. Voorts staat in de brief vermeld: “Onder verwijzing naar de onderdelen 3.3 en 3.4 van het tussenvonnis verzoek ik u zo spoedig als mogelijk, in elk geval voor 25 mei a.s., uw definitieve opgave van het voorschot schriftelijk aan de griffie van de rechtbank en bij voorkeur ook aan partijen kenbaar te maken, zodat de griffie partij [klager] kan benaderen om het voorschot op de aangegeven wijze te voldoen. In dit verband merk ik op dat de huidige advocaat van partij [klager] bij faxbrief van 13 mei 2014 aan de rechtbank, bezwaar heeft gemaakt tegen de kostenopgaaf (…). In die brief is ook vermeld dat nu al geen vertrouwen in uw deskundigheid bestaat. Ik merk nog op het al jarenlang bankroet zijn van [klager] en het ontbreken van vertrouwen in kennis en kunde van personen en instanties een rode draad in het langlopende dossier is en dat de gemeente […] ten spoedigste tot afwikkeling wil geraken.” Een afschrift van deze brief is gezonden aan klaagster en de rechtbank.

4.9    Bij brief d.d. 16 mei 2014 heeft de rechtbank partijen een berekening van het voorschot gezonden.

4.10    Bij brief d.d. 28 mei 2014 heeft (de advocaat van) klaagster nogmaals verzocht een andere deskundige te benoemen. Voorts heeft (de advocaat van) klaagster aangegeven dat zij door voornoemde passage uit de brief van 14 mei 2014 zonder onderbouwing of noodzaak zwart wordt gemaakt.

4.11    Bij brief d.d. 2 juni 2014 heeft verweerster dit standpunt bestreden.

4.12    Bij tussenvonnis d.d. 11 juni 2014 heeft de rechtbank bepaald geen noodzaak te zien een andere deskundige te benoemen, en het voorschot bepaald op EUR 5.015,45.

5    BEOORDELING

5.1    Op 1 januari 2015 is de gewijzigde Advocatenwet in werking getreden. De gewijzigde Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 bij de deken zijn ingediend. De onderhavige klacht is ingediend vóór 1 januari 2015, en zal dus worden beoordeeld aan de hand van de Advocatenwet zoals die vóór 1 januari 2015 gold, hierna aan te duiden als “Advocatenwet (oud)”.

5.2    Uitgangspunt is dat een advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen en zich niet onnodig grievend uit te laten over de wederpartij van zijn cliënt.

5.3    Verweerster heeft zich in de gewraakte passage uit haar brief d.d. 14 mei 2014 bediend van een woordkeuze die deels feitelijke grondslag mist. “Bankroet zijn” betekent immers failliet zijn, “een bankje leggen” zoals men in de 17e eeuw zei naar het Italiaanse “banca rotta”, dat letterlijk wil zeggen “gebroken bankje”. Verweerster heeft ter zitting van het hof verklaard enkel betalingsmoeilijkheden te hebben willen benoemen. Dit doet aan de onzorgvuldigheid van de woordkeuze niet af, en ook overigens dragen de gekozen woorden niet bij aan een oplossing voor het gerezen geschil betreffende de te benoemen deskundige.

5.4    Uit de stukken volgt echter ook dat klaagster – zonder resultaat – uitdrukkelijk verweer heeft gevoerd tegen de door de rechtbank benoemde deskundige en het begrote voorschot. Mede in het licht van het verloop van de onderliggende procedure en het achterliggende geschil is de gewraakte uitlating daarom niet geheel onbegrijpelijk. Gelet op de uitleg die verweerster ter zitting aan haar woordkeuze heeft gegeven kan de uitlating ook niet als onnodig grievend worden aangemerkt.

5.5    Alles afwegend overweegt het hof dat het weliswaar onverstandig is geweest dat verweerster zich van de gewraakte passage heeft bediend, maar dat niet gezegd kan worden dat dit in strijd met de zorgvuldigheid is welke een advocaat ingevolge artikel 46 Advocatenwet behoort te betrachten.

5.6    Het hof zal dan ook de uitspraak van de raad vernietigen en de klacht van klaagster in alle onderdelen ongegrond verklaren.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch van 29 juni 2015, nummer ZWB 292-2014;

en opnieuw rechtdoende:

- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. A.B.A.P.M. Ficq, D.J. Markx, M. Pannevis en F.A.M. Knüppe, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2016.

   

griffier        voorzitter                     

De beslissing is verzonden op 8 januari 2016.