Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-08-2016
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2016:177
Zaaknummer
160053
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft jegens klagers een grote vrijheid om zijn verweer tegen een tuchtrechtelijke klacht, met inbegrip van de daarbij gebezigde bewoordingen, in te richten zoals hem goeddunkt. Wel dient zij zich te onthouden van onnodig grievende uitlatingen jegens de klager. De door verweerder gebezigde bewoordingen hebben de grens van het tuchtrechtelijke toelaatbare niet overschreden. Klacht is ook in hoger beroep ongegrond. Bekrachtiging.
Uitspraak
Beslissing
van 26 augustus 2016
in de zaak 160053
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van 25 januari 2016 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad)onder nummer 15-263/DB/LI, aan partijen toegezonden op 26 januari 2016, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2016:16.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 februari 2016 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de brief van verweerder van 29 maart 2016;
- de antwoordmemorie van verweerder van 14 april 2016.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 3 juni 2016, waar zijn verschenen mr. S, juridisch medewerker bij G B.V. namens klager, alsmede verweerder in persoon.
3 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder zich bij de behandeling door de raad van discipline van een eerdere klacht van klager onnodig grievend over klager heeft uitgelaten door in zijn brief van 14 april 2014 te schrijven: “Dat rapport bevond zich bij mijn stukken, op basis waarvan ik terecht in de visie van mijn cliënte, mede gelet op de inhoud van de zaak, tot de conclusie kwam dat de belanghebbenden in die zaak, waaronder klager, deel uitmaken van een grote criminele organisatie”.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Klager is bestuurder van de besloten vennootschap E B.V. te B (E). Deze vennootschap is betrokken geraakt in twee procedures waarin verweerder zich namens zijn cliënten als advocaat heeft gesteld. Het ging in deze procedures, kort weergegeven om het volgende. E had een aantal rijplaten gekocht van de onderneming V VOF. Nadat de rijplaten bij E waren afgeleverd, zijn deze op voet van artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) in beslag genomen. Het Openbaar Ministerie heeft vervolgens een overeenkomst van bewaring opgesteld waarbij klager, althans E, als strafrechtelijk bewaarder is aangesteld. Daarna zijn op voet van artikel 552a Sv klaagschriften ingediend door cliënten van verweerder (R en K), die bij beschikkingen van de rechtbank van 27 november 2012 gegrond zijn verklaard. Door klager en V ingediende klaagschriften zijn bij beschikkingen vandezelfde datum ongegrond respectievelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tegen de beschikkingen van de rechtbank hebben G en V cassatie aangetekend; bij de mondelinge behandeling van de klacht is niet duidelijk geworden of de cassatieprocedure al tot een einde is gekomen.
4.2 Daarnaast hebben voormelde cliënten van verweerder (civielrechtelijk) revindicatoir beslag op de rijplaten gelegd en aanstelling van een civielrechtelijke bewaarder verkregen. In een desbetreffende procedure heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, voor recht verklaard dat verweerders cliënten eigenaren zijn van de rijplaten, en E veroordeeld te gehengen en gedogen dat de aangestelde bewaarder de rijplaten aan de eigenaren zal teruggeven, onder de voorwaarde dat het strafrechtelijk beslag zal zijn opgeheven. In hoger beroep zijn deze beslissingen bij op 8 maart 2016 gewezen arrest in stand gebleven.
4.3 In de onder 4.1 vermelde procedure, waarin door de cliënten van verweerder klaagschriften ex artikel 552a Sv waren ingediend, heeft verweerder zich naar de mening van klager onnodig grievend over klager uitgelaten. Daarover heeft de advocaat van klager op 11 februari 2014 een klacht bij de deken ingediend. Deze klacht is, na doorzending daarvan aan de raad van discipline te ‘s-Hertogenbosch, op 12 januari 2015 door die raad mondeling behandeld en bij beslissing van 9 maart 2015 ongegrond verklaard. Klager heeft in deze beslissing berust.
4.4 In de hiervoor genoemde klachtprocedure heeft verweerder zich volgens klager wederom onnodig grievend over klager uitgelaten. Verweerder heeft in zijn brief van 14 april 2014 het volgende geschreven: “Dat rapport bevond zich bij mijn stukken, op basis waarvan ik terecht in de visie van mijn cliënte, mede gelet op de inhoud van de zaak, tot de conclusie kwam dat de belanghebbenden in die zaak, waaronder klager, deel uitmaken van een grote criminele organisatie”.
4.5 Het bij randnummer 4.4 bedoelde rapport betreft een rapport van 3 oktober 2012 van H, (particulier recherchebureau R Z) betreffende de inkoop van rijplaten. De conclusie van dit rapport luidt voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven als volgt:
E B.V. te B maakt deel uit van de holding van G B.V. met vestigingen door geheel Nederland. Genoemd bedrijf is volledig op de hoogte van het feit dat men geen rijplaten mag inkopen, zeker als het om grote partijen gaat. Het feit dat grote bedragen cash worden uitbetaald geeft al te denken. Uit feiten en omstandigheden is gebleken dat E grote partijen rijplaten heeft ingekocht. Er is tussen partijen vooroverleg over dergelijke transacties over de prijs en levering, het gaat hier om een groot bedrag aan geld. Er worden afspraken gemaakt over, hoe vindt de betaling plaats, tijd van levering, wie doet het vervoer. Het gaat over grote geldbedragen, dit soort bedragen worden bij een normale transactie per bank gedaan en niet cash. Bij normale transacties worden weeg- of vervoersdocumenten verstrekt. Het vorenstaande moet bij een ervaren metaalhandel voldoende vragen hebben opgeroepen om hier kritisch mee om te gaan.
(…)
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft de klacht ongegrond verklaard en daarbij het volgende tot uitgangspunt genomen. De advocaat heeft tegenover zijn wederpartij een grote vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt. Die vrijheid mag niet ten gunste van de tegenpartij worden beknot tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Hij mag in beginsel afgaan op de informatie die zijn cliënt hem verstrekt, met dien verstande dat hij zich bij het naar buiten brengen van die informatie moet onthouden van het verstrekken van gegevens waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze niet juist zijn. Verweerder had, aldus de raad, het standpunt van zijn cliënte verwoord, hij mocht dat doen en heeft daarbij de grenzen van het tuchtrechtelijk toegestane opgezocht, maar die grenzen naar het oordeel van de raad niet overschreden.
5.2 Voor de beoordeling van het hoger beroep acht het hof allereerst van belang dat verweerder de gewraakte uitlating heeft gedaan in een tuchtrechtelijke klachtprocedure. Dat betekent dat verweerder toen, zoals klager terecht naar voren heeft gebracht, niet optrad namens enige cliënt, maar voor zichzelf, ter verdediging van de tegen hem ingediende klacht.
5.3 Het door de raad gehanteerde toetsingscriterium is dus niet rechtstreeks van toepassing op klagers uitlatingen. Niettemin geldt ook voor de beoordeling van de huidige klacht, dat verweerder jegens klagers een grote vrijheid heeft om zijn verweer tegen een klacht, met inbegrip van de daarbij gebezigde bewoordingen, in te richten zoals het hem goeddunkt. Wel dient hij zich te onthouden van onnodig grievende uitlatingen jegens de klager. Daarvan zal sprake zijn als die bewoordingen in redelijkheid geen bijdrage kunnen leveren aan een ongegrondverklaring van de klacht.
5.4 Met toepassing van dit uitgangspunt komt het hof tot het oordeel dat de door verweerder gebezigde bewoordingen, in de situatie waarin dat is gebeurd - namelijk in het verweer tegen een ingediende klacht -, de grens van het tuchtrechtelijk toelaatbare niet hebben overschreden. De - eerdere - klachtprocedure, waarin verweerder de nu gewraakte uitlatingen heeft gedaan, betrof door verweerder geponeerde stellingen in de procedure ex artikel 552a Sv waarin verweerder namens zijn cliënt afgifte van strafrechtelijk bij klager/E in beslag genomen rijplaten verzocht. Bij dat verweer kon verweerder het relevant achten naar voren te brengen dat klager zijns inziens strafbare feiten had gepleegd, en zelfs deel zou uitmaken van een (grote) criminele organisatie. Verweerder heeft bovendien argumenten voor zijn stelling gegeven. Dat die argumenten het bewijs van het gestelde strafbare feit nog niet opleveren, neemt niet weg dat verweerder het recht niet kan worden ontzegd zich, in het kader van het verweer tegen de klacht die tegen hem was ingediend, uit te laten zoals hij heeft gedaan. Het belang van verweerder om zich, met gebruikmaking van alle argumenten die hij in redelijkheid dienstig kan oordelen, te kunnen verdedigen tegen de klacht weegt zwaarder dan het belang van klager om in de door hem geëntameerde klachtzaak niet te worden geconfronteerd met door hem als grievend ervaren uitlatingen.
5.5 Het hof komt op grond van het vorenstaande evenals de raad tot de conclusie dat de klacht ongegrond is, zodat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van 25 januari 2016 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch in de zaak 15 - 263/DB/LI.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, G.W.S. de Groot, A.R. Sturhoofd en E.M. Soerjatin, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J. Gijzen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2016.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 26 augustus.