Rechtspraak
Uitspraakdatum
09-04-2018
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2018:62
Zaaknummer
170295
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat wederpartij in vervolg op berichten in de media, ongegrond. Verweerder mocht, nu zijn cliënt reeds aangifte van diefstal had gedaan en klager met de betreffende paarden was weggereden, de media inschakelen om de paarden op te sporen. Gebruikte bewoordingen gelet op de hectiek van het moment niet onnodig grievend.
Uitspraak
Beslissing
van 9 april 2018
in de zaak 170295
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klager
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 9 oktober 2017, onder nummer 16-1153, aan partijen toegezonden op 9 oktober 2017, waarbij een klacht van klager tegen verweerder ongegrond is verklaard.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAR:2017:202.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 6 november 2017 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder;
- schrijven van verweerder van 2 februari 2018.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 16 februari 2018, waar de gemachtigde van klager en verweerder zijn verschenen. De gemachtigde van klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door te handelen als hierna omschreven.
Verweerder heeft klager er ten onrechte van beschuldigd dat klager genoemde paarden heeft gestolen en zich daardoor onnodig grievend jegens klager uitgelaten. Verweerder heeft deze onterechte beschuldigingen gepubliceerd dan wel laten publiceren in de media zonder de juistheid van de stellingen van zijn cliënt te verifiëren, hetgeen tot reputatieschade van klager heeft geleid.
3.2 Klager heeft zijn klacht als volgt nader toegelicht. Verweerder was bekend met de overeenkomst zoals die op 26 januari 2015 met de cliënt van verweerder gesloten was. Verweerder wist dus, of kon weten, dat de beschuldiging van diefstal onjuist was. Klager was deels eigenaar en was doende de paarden naar een andere stal te verplaatsen, waartoe hij op grond van de overeenkomst gerechtigd was. Verweerder heeft de media gemeld dat er een internationaal opsporingsbevel was, terwijl dit niet het geval was en daarnaast heeft verweerder een foto gebruikt van de paardentransportauto van klager waarop diens naam zichtbaar was. Verweerder heeft klager afgeschilderd als een dief door hem ten onrechte te beschuldigen van een misdrijf. Indien zou blijken dat het bericht op www.[websiteC].de niet door verweerder zelf maar een medewerker van zijn kantoor is gepubliceerd dan blijft verweerder daarvoor verantwoordelijk. Door dit alles heeft klager in de (besloten) paardenwereld reputatieschade geleden.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Klager, professioneel en internationaal ruiter, is op 26 januari 2015 met de eigenaar van de paarden C en L een zogenaamd ‘Horse Partnership Agreement’ aangegaan. Op grond van deze overeenkomst zou klager zorg dragen voor de stalling, de voeding, het berijden en trainen van de paarden en het showen van de paarden op wedstrijden. Omdat volgens de overeenkomst nagenoeg alle kosten voor rekening van klager zouden komen, zou klager het eerste jaar voor 15% eigenaar van de paarden zijn. Na een jaar zou het eigendomspercentage verhoogd worden naar 20%.
4.2 Op 26 augustus 2015 heeft de eigenaar van de paarden bij de politie aangifte gedaan van diefstal van de paarden. Tevens heeft hij zich tot verweerder gewend met het verzoek om rechtsbijstand in verband met het verdwijnen van de paarden uit de stal waar ze gestald hadden gestaan.
4.3 Op 27 augustus 2015 is een artikel verschenen op www.[websiteA].nl met als titel: “Paarden gestolen vanaf Stal […]”. Het artikel vermeldt dat er een conflict is tussen klager en de cliënt van verweerder en voorts dat het kantoor van verweerder “meldt dat de paarden rond het middaguur zijn meegenomen vanaf een stal in […] in een vrachtwagen met Duits kenteken.” Verweerder wordt in het artikel geciteerd met de woorden: “Het vermoeden van mijn cliënt is dat de paarden op weg zijn naar Rusland.” Ook vermeldt het artikel dat verweerder heeft gezegd dat er inmiddels een internationaal opsporingsbevel tegen klager loopt.
4.4 Op 31 augustus 2015 is op www.[websiteC].de een publicatie verschenen met daarbij een foto van de transportwagen van klager en onder meer de tekst:
“Am Mittwoch 26. August lezten sind bei Stal […] Niederlande zwei Hengste gestohlen. Diese Hengste sind von unserer Kunde Herrn [..]”. Er werd melding gemaakt van een “Internationalen Haftbefehl” en een ieder die iets over de paarden zou weten werd verzocht om contact op te nemen met verweerder. Onder de publicatie stond in het Duits “met vriendelijke groeten”, waaronder de naam van een medewerkster niet-advocaat van het kantoor van verweerder en de kantoornaam met kantoorgegevens.
4.5 Op 31 augustus 2015 is de verblijfplaats van de paarden bekend geworden en heeft het Openbaar Ministerie de paarden in beslag genomen. Dit beslag is op 3 september 2015 vrijgegeven, waarna verweerder voor zijn cliënt civielrechtelijk beslag heeft doen leggen.
4.6 Op 1 september 2015 is op www.[websiteB].nl een publicatie geplaatst, waarin verweerder in de kop wordt geciteerd met de tekst: “Zaak C en L zal snel opgelost worden”. In het artikel staat vermeld dat verweerder contact met [naam tijdschrift] had opgenomen en wordt verweerder geciteerd met de tekst: “Op de bij ons aanwezige contracten staat vermeld dat de paarden voor 85% van de [cliënt van verweerder] en voor 15% van [klager] zijn. Dat geeft hem echter niet het recht om de paarden te verplaatsen.” Het artikel vermeldt verder dat de paarden aan de hand van het opsporingsbevel zijn gevonden en citeert de medewerkster van het kantoor van verweerder: “ook de berichtgeving op [websiteA].nl en [websiteB.nl zal daaraan bijgedragen hebben.”
4.7 Strafrechtelijk is aan de zaak geen vervolg gegeven. Klager en de cliënt van verweerder hebben nadien een schikking getroffen. Klager heeft de redacties van de verschillende websites verzocht de publicaties over de zaak te verwijderen, doch alleen de redactie van www.[websiteC].de heeft aan dit verzoek voldaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft met juistheid verwezen naar de vaste jurisprudentie van het hof dat de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetst aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waarbij de tuchtrechter niet gebonden is aan de gedragsregels, maar die regels wel van belang kunnen zijn en naar de jurisprudentie dat de advocaat van de wederpartij een grote vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt, maar dat die vrijheid niet onbeperkt is. De raad heeft de klacht ongegrond verklaard op grond van de overwegingen dat hij niet heeft kunnen vaststellen dat verweerder of zijn medewerkster de berichten op de websites heeft gepubliceerd of laten publiceren, dat geen sprake is van onnodig grievende uitlatingen of van geponeerde feiten waarvan verweerder wist of kon weten dat deze onjuist zijn en dat de belangen van klager niet onevenredig of onredelijk geschaad zijn.
5.2 Tegen de beslissing van de raad heeft klager in essentie aangevoerd dat verweerder onterechte beschuldigingen jegens klager heeft laten publiceren, dat hij de volledige tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt voor de handelingen van zijn medewerkster, en dat de gedragsregels (1992) 10, 30 en 31 door hem zijn geschonden doordat verweerder niet de gerechtvaardigde belangen van klager in acht heeft genomen, mededelingen heeft gedaan die uitdrukkelijk niet waar waren en onnodig grievend is geweest door klager af te schilderen als een dief tegen wie een internationaal opsporingsbericht is uitgevaardigd. De grieven kunnen gezamenlijk worden behandeld. Het hof overweegt als volgt.
5.3 Verweerder was op 26 augustus 2015 bij het eerste contact met zijn cliënt niet op kantoor en heeft zijn cliënt telefonisch te woord gestaan. Ter zitting van het hof heeft verweerder medegedeeld dat hij zijn cliënt toen heeft geadviseerd om contact met de media te leggen met het doel zo spoedig mogelijk de paarden op te sporen. De cliënt van verweerder heeft hierover daarna contact gehad met de medewerkster van verweerder, die op verzoek van de cliënt een opsporingsbericht in het Duits heeft opgesteld of vertaald. Naar mededeling van verweerder heeft deze medewerkster dat bericht nog dezelfde dag naar de cliënt doorgeleid. Verweerder heeft betwist zelf berichten op websites te hebben geplaatst of te laten plaatsen. Uit de - citaten in de - publicaties blijkt dat verweerder de media wel mondeling te woord heeft gestaan. Verweerder heeft dit ook niet betwist.
5.4 Nu verweerder zijn cliënt heeft geadviseerd contact met de media te leggen en verweerder zelf daadwerkelijk contacten met de media heeft gehad, is daarmee de betrokkenheid van verweerder bij de hiervoor genoemde publicaties gegeven. Dat verweerder niet zelf teksten heeft opgesteld of geplaatst doet daaraan niet af. Bovendien is verweerder volledig tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor zijn medewerkster, zoals klager terecht heeft aangevoerd. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerder door zijn advisering aan de cliënt om de media te benaderen een zekere verantwoordelijkheid voor de publicaties naar zich toe getrokken heeft. Immers, in navolging van dat advies heeft de medewerkster van verweerder onder zijn verantwoordelijkheid een concepttekst opgesteld dat de cliënt aan de media kon doorgeleiden.
5.5 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder daarbij de tuchtrechtelijke grenzen heeft overschreden. Het hof is van oordeel dat het advies van verweerder om de media te benaderen in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd was. De cliënt had een geschil met klager, klager was met de paarden verdwenen en de cliënt maakte zich serieuze zorgen dat klager met de paarden naar het buitenland was vertrokken of zou vertrekken, waardoor de paarden aan zijn macht onttrokken zouden zijn. Daarbij had de cliënt reeds aangifte van de verdwijning van de paarden gedaan bij de politie. Mede gelet op de reeds gedane aangifte mocht verweerder afgaan op de mededelingen die hem door zijn cliënt werden gedaan. Klager heeft door zonder toestemming van of overleg met de cliënt van verweerder met de paarden te vertrekken het risico over zich afgeroepen dat daar een snelle en harde reactie op zou komen. Het onmiddellijk benaderen van de media was een geëigend middel in het kader van de opsporing van de paarden. Het feit dat klager voor 15% mede-eigenaar van de paarden was en het gegeven dat de belangen van klager door het inschakelen van de media zouden worden geschaad, doen daar niet aan af.
5.6 Met betrekking tot de inhoud van de publicaties, in het bijzonder de aan verweerder en zijn medewerkster toegeschreven uitlatingen, houdt het hof rekening met de omstandigheid dat naar het inzicht van dat moment met spoed actie vereist was om het risico te voorkomen dat de paarden definitief aan het zicht van de cliënt van verweerder onttrokken zouden raken. In de hectiek van zo’n moment kunnen bewoordingen worden gebruikt die niet helemaal (juridisch of feitelijk) correct zijn. In correcte (en zonder meer toelaatbare) bewoordingen zou zijn gezegd dat aangifte was gedaan vanwege vermoedelijke verduistering met mededeling waar de paarden het laatst nog gezien waren, waarbij het verweerder vrij stond de naam van klager te noemen als degene die het laatst met de paarden gezien was. Het hof is van oordeel dat een dergelijke tekst voor klager weliswaar grievend is, maar niet onnodig grievend en bovendien volledig overeenkomstig de waarheid.
5.7 Behalve dat de paarden “verdwenen” en “meegenomen” waren is door verweerder en/of zijn medewerkster ook het woord “diefstal” gebruikt. Mede gelet op het voor de juridische leek geringe of niet bestaande verschil tussen diefstal en verduistering acht het hof dit woord in de context van de berichtgeving niet apert onjuist of onnodig grievend. Klager verwijt verweerder verder te hebben gesproken over een “internationaal opsporingsbevel”. Het woord opsporingsbevel is geen officiële juridische term. Duidelijk is dat de berichten in de media bedoeld waren om de paarden op te sporen en dat deze berichten als opsporingsbericht kunnen worden geduid. Deze term is ook in de publicaties gebruikt. Daarbij komt dat er aangifte bij de politie was gedaan, dat het Openbaar Ministerie bij de zaak betrokken is geweest en dat er een strafrechtelijk beslag op de paarden heeft gelegen. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat ook het gebruik van de woorden “internationaal opsporingsbevel” net binnen de grenzen van het toelaatbare is gebleven. De door verweerder dan wel zijn medewerkster gebruikte bewoordingen hadden zorgvuldiger gekozen kunnen worden maar passeren, rekening houdende met de hiervoor genoemde omstandigheden niet de grens van het tuchtrechtelijk toelaatbare. Indien door verweerder na het terugvinden van de paarden nog dergelijke bewoordingen zouden zijn gebruikt, zou dit onnodig zijn geweest en daarmee ontoelaatbaar, maar daarvan is het hof niet gebleken. Evenmin is het hof gebleken dat verweerder (of zijn medewerkster) in het bezit zou zijn geweest van de foto van de transportwagen van klager, die bij een van de artikelen is geplaatst.
5.8 De beslissing van de raad dient op grond van het voorgaande te worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de raad.
Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, C.A.M.J. Raymakers, M.P.C.J. van Bavel en E.L. Pasma, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2018.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 9 april 2018.