Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-12-2016

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2016:250

Zaaknummer

160150

Inhoudsindicatie

Het hof is van oordeel dat verweerder het gerechtshof Den Haag ten aanzien van het waarheidsgehalte van de verklaringen waarop hij zich beroept niet heeft misleid. Evenmin heeft hij feiten geponeerd die niet waar zijn. Dat verweerder mogelijk niet ten aanzien van elke verklaring volledig heeft gespecificeerd welke onderdelen daarvan strafrechtelijke consequenties hebben gehad en welke niet, doet daar niet aan af. Aan het hof zijn de bewijskracht noch het waarheidsgehalte van bedoelde verklaringen ter beoordeling. Met de raad is het hof van oordeel dat de klacht ongegrond is.

Uitspraak

Beslissing                                   

van 19 december 2016   

in de zaak 160150

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 17 mei 2016, onder nummer 16-148/A/A, aan partijen toegezonden op 17 mei 2016, waarbij van de klacht van klaagster tegen verweerder ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2016:112. 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 13 juni 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van verweerder.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 november 2016, waar mr. B namens klaagster en verweerder, bijgestaan door mr. E, zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    KLACHT

De klacht houdt, voor zover in hoger beroep van belang en zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij in hoger beroep bij de memorie van grieven, tijdens de comparitie en bij de memorie na comparitie namens zijn cliënte feitelijke informatie heeft verstrekt, en een beroep heeft gedaan op documenten (vooral verklaringen van zijn cliënte, haar zoon en drie anderen) waarvan hij wist of behoorde te weten dat die informatie of die documenten niet juist waren;

b) (…)

4    FEITEN

4.1    De raad is uitgegaan van de volgende feiten:

2.1 Klaagster is een verzekeringsmaatschappij en treedt op namens haar verzekerde, de heer O. Er heeft in september 2001 een aanrijding plaatsgehad tussen een auto bestuurd door de heer O. en een auto bestuurd door de zoon van de cliënte van verweerder (mevrouw N.). Mevrouw N. stelt zich op het standpunt dat zij als passagier in de auto van haar zoon (de heer K.) bij de aanrijding betrokken was. Zij stelt daardoor letselschade te hebben geleden en is een procedure begonnen tegen de heer O. en klaagster teneinde vergoeding van die schade te verkrijgen. Het meest verstrekkende verweer tegen die vordering is dat mevrouw N. op het moment van de aanrijding niet in de auto van de heer K. zat.

2.2 In eerste aanleg van deze civiele procedure heeft de Rechtbank Rotterdam mevrouw N., toen nog bijgestaan door een andere advocaat dan verweerder, opgedragen bewijs te leveren van haar stelling dat zij zich ten tijde van de aanrijding in de auto bevond. Mevrouw N. heeft zich in het kader van die bewijsopdracht beroepen op vier getuigenverklaringen, waaronder verklaringen van haarzelf en de bestuurder, de heer K. en op vijf schriftelijke verklaringen, waaronder twee van personen die ook een getuigenverklaring hadden afgelegd. Jegens drie getuigen (waaronder mevrouw N. en de heer K.) en twee personen die schriftelijke verklaringen hadden afgelegd zijn strafrechtelijke vonnissen gewezen waarin zij zijn veroordeeld wegens medeplichtigheid aan valsheid in geschrift en/of meineed. Onder andere mevrouw N. is van die veroordeling in hoger beroep gekomen en is bij arrest van 17 oktober 2013 door het gerechtshof Den Haag gedeeltelijk vrijgesproken. In dat strafrechtelijke arrest is door het gerechtshof omtrent de valsheid in geschrifte en meineed door mevrouw N. overwogen als volgt:

‘Het hof kan, mede gelet op de hierover door de getuigen F. en J.F. van O. afgelegde verklaringen, niet als boven redelijke twijfel verheven uitsluiten dat de verdachte [mevrouw N.] toen als passagier in de auto van medeverdachte K. heeft gezeten.’

2.3 Ook de heer K. is gedeeltelijk vrijgesproken in hoger beroep, een derde veroordeelde getuige is geheel vrijgesproken.

2.4 In het (civiele) eindvonnis van 19 februari 2014 oordeelt de Rechtbank Rotterdam – samengevat – dat mevrouw N. niet slaagt in haar bewijsopdracht en wijst de vordering af.

2.5 Mevrouw N., inmiddels bijgestaan door verweerder, is van dat vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Zij handhaaft in hoger beroep haar stelling dat zij in de auto heeft gezeten ten tijde van de aanrijding. Zij beroept zich daartoe (onder meer) op de eerder genoemde getuigenverklaringen en stelt dat de getuigen onder druk zijn gezet door een door klaagster ingeschakeld onderzoeksbureau en daarom nadien zijn teruggekomen op hun eerste verklaring inhoudende dat mevrouw N. in de auto zat. Bij tussenarrest van 14 april 2015 in de civiele zaak verwijst het gerechtshof Den Haag naar de in 2.2 geciteerde overweging uit het strafrechtelijk arrest van 17 oktober 2013. Ook heeft het hof in dat tussenarrest opgesomd welke stukken door verweerder namens mevrouw N. in aanvulling op de stukken uit eerste aanleg in het geding zijn gebracht en heeft het hof mevrouw N. verzocht nog een tweetal (medische) stukken in het geding te brengen.

2.6 Bij brief van 8 oktober 2015 heeft klaagster zich bij de deken in het arrondissement Amsterdam beklaagd over verweerder.

4.2    Deze feiten zijn in hoger beroep niet bestreden, zodat deze ook het hof tot uitgangspunt dienen.

5    BEOORDELING

5.1    Klaagster heeft in hoger beroep gesteld dat de raad de feiten juist doch niet volledig heeft weergegeven. Klaagster wijst erop dat verweerder namens zijn cliënte een beroep heeft gedaan op verklaringen van getuigen die ter zake het afleggen van die verklaringen strafrechtelijk zijn veroordeeld en dat verweerder dat wist. Het hof zal ook dit in zijn beoordeling tot uitgangspunt nemen.  

5.2    Evenals de raad stelt het hof voorop dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. De norm van artikel 46 Advocatenwet brengt onder meer met zich mee dat het de advocaat echter niet is toegestaan feiten te poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen. De ratio van die beperking van bedoelde vrijheid van de advocaat is, dat de rechter en de wederpartij door de onware feiten niet worden misleid.

5.3    Het staat vast, zoals het hof ook onder 5.1 heeft overwogen, dat verweerder in hoger beroep namens zijn cliënte bewust een beroep heeft gedaan op verklaringen van getuigen (waaronder zijn eigen cliënte) die terzake het afleggen van die verklaringen strafrechtelijk zijn veroordeeld voor het plegen en/of  uitlokken van meineed en valsheid in geschrifte. Op zichzelf is dit echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.4    In de procedure in hoger beroep voor het gerechtshof Den Haag zijn alle stukken van de eerste aanleg overgelegd, waaronder het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2014. Uit die stukken blijkt zonneklaar dat ten aanzien van de onder 5.3 bedoelde verklaringen strafrechtelijke vervolging heeft plaatsgevonden, welke heeft geleid tot diverse veroordelingen. Verweerder heeft er voorts, anders dan klaagster betoogt, in de memorie van grieven, ter comparitie en in de memorie na comparitie geen enkel misverstand over laten bestaan dat de onder 5.3 bedoelde verklaringen voor de afleggers daarvan strafrechtelijke gevolgen hebben gehad. Bij de memorie van grieven zijn onder meer een vonnis van de politierechter Rotterdam van 25 oktober 2007 en een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 oktober 2013 overgelegd.

5.5    Het hof is van oordeel dat verweerder het gerechtshof Den Haag ten aanzien van het waarheidsgehalte van de verklaringen waarop hij zich beroept niet heeft misleid. Evenmin heeft hij feiten geponeerd die niet waar zijn. Dat verweerder mogelijk niet ten aanzien van elke verklaring volledig heeft gespecificeerd welke onderdelen daarvan strafrechtelijke consequenties hebben gehad en welke niet, doet daar niet aan af. Aan het hof zijn de bewijskracht noch het waarheidsgehalte van bedoelde verklaringen ter beoordeling.

5.6    Met de raad is het hof van oordeel dat de klacht ongegrond is. De beslissing van de raad zal worden bekrachtigd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 17 mei 2016, nummer 16-148/A/A.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, J.R. Krol, G. Creutzberg, A.A.H. Zegers, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Oorburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2016.

   

griffier    voorzitter    

       

De beslissing is verzonden op 19 december 2016.