Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-05-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2018:68

Zaaknummer

17-939/DB/OB

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door steeds melding te maken van de schorsing van de heer L., zonder daarbij te vermelden dat deze schorsing in hoger beroep ongedaan was gemaakt. Door slechts fragmentarisch te citeren uit een arrest is door verweerder de onjuiste indruk gewekt dat het om een beoordeling van het gerechtshof ging en niet om een standpunt van een van partijen. Daarnaast heeft verweerder onjuist geciteerd uit een pv. Geen sprake van een vergissing. Verweerder had het gerechtshof, toen de zaak voor arrest stond, niet zonder toestemming van klager sub 1 mogen benaderen. Tenslotte heeft verweerder de deken onjuist geïnformeerd.

Inhoudsindicatie

Klacht gedeeltelijk gegrond. Waarschuwing.

Uitspraak

 

 

 

 

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 7 mei 2018

in de zaak 17-939/DB/OB

 

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klagers

 

tegen:

 

verweerder

 

 

 

 

1          Verloop van de procedure

 

1.1      Bij brief van 20 februari 2017 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant een klacht ingediend tegen verweerder.

 

1.2      Bij brief aan de raad van 10 november 2017 met kenmerk nr. 48|17|024K, door de raad ontvangen op 11 november 2017 , heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

 

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 12 maart 2018 in aanwezigheid van klagers, verweerder en zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

 

1.4      De raad heeft kennisgenomen van de hiervoor bedoelde brief van de deken met de daarbij behorende bijlagen. De raad heeft daarnaast kennisgenomen van de brief van mr. S., de gemachtigde van verweerder, van 28 februari 2018 met de daarbij behorende bijlagen, alsmede van de nagekomen brief van klagers d.d. 28 februari 2018 met de daarbij behorende bijlagen.

 

 

2          FEITEN

 

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

 

2.1      Klager sub 1 trad op als advocaat van klager sub 2 in een procedure tegen de cliënte van verweerder. In die procedure is op 16 december 2015 een vonnis gewezen waarbij de cliënte van verweerder is veroordeeld om een bedrag van (afgerond) € 175.000,-- aan klager sub 2 te betalen. De cliënte van verweerder werd in die procedure nog bijgestaan door een andere advocaat. Tegen het vonnis van 16 december 2015 is geen hoger beroep ingesteld.

 

2.2      Verweerder heeft zich op 26 april 2016 bij de deurwaarder die was belast met de executie van het vonnis van 16 december 2015 gemeld en heeft de deurwaarder verzocht de executie te staken in verband met een beslag door de Belastingdienst. Klager sub 1, in zijn hoedanigheid van advocaat van klager sub 2, heeft vervolgens contact met verweerder gezocht en verweerder verzocht om namens zijn cliënte een voorstel voor een regeling in der minne te doen.

 

2.3      Op 9 augustus 2016 heeft klager sub 1 een e-mail aan verweerder gestuurd waarin klager sub 1 aangeeft dat de cliënte van verweerder haar kansen op een minnelijke regeling heeft laten lopen en dat nog diezelfde dag een faillissementsverzoek zal worden ingediend. Op 30 augustus 2016 heeft klager sub 1 vervolgens een e-mail aan de cliënte van verweerder gestuurd waarin zij aangeeft dat door verweerder niet op betalingsvoorstellen en op de aankondiging van het indienen van een faillissementsverzoek wordt gereageerd, zodat alsnog zal worden overgegaan tot het indienen van een faillissementsverzoek. Op diezelfde datum heeft klager sub 1 ook een e-mail aan verweerder gestuurd waarin hij verweerder vraagt om aan te geven of hij nog wel voor zijn cliënte optreedt. Door verweerder wordt op 2 september 2016 op die e-mail gereageerd en wordt aangegeven dat verweerder in verband met zijn vakantie eerder nog niet had gereageerd, maar dat hij nog optreedt voor zijn cliënte en overleg met zijn cliënte zal voeren. Op diezelfde dag heeft klager sub 1 nog een e-mail aan verweerder gestuurd waarin hij verweerder tot de daarop volgende maandag uitstel geeft om met een inhoudelijke reactie te komen. Op die e-mail is door verweerder niet gereageerd.

 

2.4      Klager sub 1 heeft op 12 september 2016 een e-mail aan verweerder gestuurd en gevraagd om de verhinderdata voor de dinsdagen voor de komende vier weken van verweerder. Op 14 september 2016 is door klager sub 1 het faillissementsverzoek ingediend. Bij e-mail van 19 september 2016 heeft klager sub 1 verweerder bericht dat het faillissementsverzoek zal worden behandeld op 4 oktober 2016. Verweerder reageert daarop nog diezelfde dag en geeft aan dat hij alsdan namens zijn cliënte verweer zal voeren.

 

2.5      Op 11 oktober 2016 heeft de rechtbank Den Haag de cliënte van verweerder in staat van faillissement verklaard. Verweerder heeft namens zijn cliënte hoger beroep tegen dat vonnis ingesteld. Verweerder heeft klager sub 1 bij brief van woensdag 19 oktober 2016 bericht over het door hem ingestelde hoger beroep tegen het faillissementsvonnis. Het hoger beroep is behandeld op 22 november 2016. Na de mondelinge behandeling kwam de zaak voor arrest te staan. Op 24 november 2016 heeft verweerder nog een fax met bijlagen aan het Hof toegezonden, zonder dat hij daarvoor toestemming van klager sub 1 had verkregen. Bij arrest van 6 december 2016 heeft het Gerechtshof te Den Haag het faillissementsvonnis van de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2016 bekrachtigd.

 

2.6      Klagers hebben zich vervolgens met de brief van 20 februari 2017 met de onderhavige klacht tot de deken gewend.

 

 

 

3          KLACHT

 

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

 

1.    Verweerder in de periode van 9 augustus 2016 tot 12 september 2016 heeft geweigerd om te reageren op de e-mails van klager sub 1;

2.    Verweerder de verhinderdata voor de faillissementszitting van klager sub 1 niet heeft doorgegeven aan het gerechtshof in Den Haag;

3.    Verweerder tijdens de zitting van 22 november 2016 halve waarheden heeft geponeerd;

4.    Verweerder in zijn pleitnota opzettelijk valse en incompleet heeft geciteerd uit een arrest van het gerechtshof Amsterdam: hij wekte de suggestie dat de geciteerde tekst om een vonnis ging terwijl er sprake was van een partijstelling;

5.    Verweerder in diezelfde pleitnota ook vals heeft geciteerd uit het proces-verbaal van de zitting van de raadkamer van het hof Arnhem van 25 maart 2016 over datgene wat de advocaat-generaal heeft gezegd;

6.    Verweerder regelmatig op de zitting heeft gezegd dat de heer L. voor een periode van 10 jaar zou zijn geschorst als accountant. In werkelijkheid was de schorsing door het CBB al ongedaan gemaakt. Verweerder wist dat;

7.    Verweerder klager valselijk beschuldigd heeft van onrechtmatig handelen door te zeggen dat deze geen antwoorden zou hebben gegeven op een brief van 11 november 2016;

8.    Verweerder de heer L. constant vereenzelvigt met klager sub 2;

9.    Verweerder regelmatig klager ervan beschuldigt onnodig grievende beschuldigingen te uiten;

10.  Verweerder zich zonder toestemming van klager sub 1 per fax van 24 november 2016 heeft gewend tot het hof terwijl de zitting in hoger beroep al plaats had gevonden en de zaak voor arrest stond;

11.  Het taalgebruik van verweerder suggestief, vals en advocaat onwaardig is;

12.  Verweerder de deken vals voorlicht.

 

 

 

4          VERWEER

 

4.1      Verweerder stelt, als meest verstrekkende verweer, dat onbekend is welke personen en/of rechtspersonen tot “de maatschap” behoren en dat daarom klager sub 2 niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard.

 

4.2      Voor wat betreft het eerste klachtonderdeel stelt verweerder dat hij in augustus 2016 wegens vakantie afwezig was en daarom niet heeft kunnen reageren op de brieven van klager sub 1.

 

4.3      Voor wat betreft het tweede klachtonderdeel erkent verweerder dat hij geen rekening heeft gehouden met de verhinderdata van klager sub. 1 bij het indienen van het hoger beroep tegen het faillissementsvonnis. Verweerder is van mening dat hij daarmee ook geen rekening hoefde te houden, omdat klager sub 1 immers zelf het faillissement van zijn cliënte heeft aangevraagd en dan te allen tijde naar de Z moet kunnen komen. Bovendien heeft verweerder klager sub 1 erop gewezen dat hij de verhinderdata niet had doorgegeven en had klager sub 1 dus zelf het gerechtshof te Den Haag kunnen informeren.

 

4.4      Ten aanzien van klachtonderdeel 3 stelt verweerder dat hij in de procedure tussen klager sub 2 en zijn cliënte, namens zijn cliënte standpunten heeft ingenomen en stellingen heeft geponeerd. Deze stellingen zijn niet vals. Als er al sprake is van onjuiste stellingen dan hadden klagers die in de procedure kunnen betwisten. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake.

 

4.5      Verweerder ontkent dat door hem vals is geciteerd uit een arrest van het gerechtshof Amsterdam. Door de korte voorbereidingstijd voor de zitting heeft verweerder abusievelijk niet juist geciteerd. Verweerder stelt dat klagers geen belang bij deze klacht hebben aangezien het gerechtshof niets met het citaat heeft gedaan.

 

4.6      Verweerder ontkent ook dat hij vals heeft geciteerd uit het proces-verbaal van de zitting van de raadkamer van het gerechtshof Amsterdam. Ook hier was sprake van een vergissing. Verweerder benadrukt dat de rechters over het proces-verbaal beschikten en dus zelf konden vaststellen dat het citaat niet juist was.

 

4.7      Voor wat betreft het zesde klachtonderdeel wijst verweerder op het feit dat het tuchtrechtelijk oordeel waarop hij zich in de processtukken heeft beroepen er wel is geweest en dus juist was. Dat het oordeel in hoger beroep niet in stand is gebleven betekent volgens verweerder niet dat de uitlatingen van verweerder in strijd met de waarheid zijn. Verweerder vond het belangrijker om de schorsing te benadrukken dan het feit dat die is teruggedraaid. Daarmee wilde verweerder de ongeloofwaardigheid van de heer L. benadrukken.

 

4.8      Verweerder ontkent dat hij klager sub 1 valselijk heeft beschuldigd van onrechtmatig handelen. Verweerder vroeg klager sub 1 om een reactie en die kwam niet. Verweerder mocht dat in de processtukken vermelden. Het verwijt dat verweerder klager sub 1 maakt is daarmee dus geen valse beschuldiging.

 

4.9      Ten aanzien van klachtonderdeel 8 stelt verweerder zich op het standpunt dat hij slechts het belang van zijn cliënte heeft gediend en dat hij in dat kader argumenten heeft gebruikt die niet zonder relevantie waren. Verweerder wilde de onderste steen boven krijgen en heeft daarom een basishouding van gezond wantrouwen aangenomen en in dat kader bepaalde uitlatingen gedaan. Dat is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar maar hoort bij het debat in een gerechtelijke procedure.

 

4.10    Verweerder ontkent dat hij klager sub 1 regelmatig heeft beschuldigd van het doen van onnodig grievende beschuldigingen. Verweerder heeft enkel een aantal personen aangeschreven omdat deze elkaar al over en weer informeerden en dus bekend waren met het handelen van klager sub 1.

 

4.11    Verweerder vraagt zich af welk belang klagers bij klachtonderdeel 10 hebben. Klager sub 1 heeft namelijk eerder gesteld dat het stuk dat door verweerder aan het gerechtshof is gezonden niet van belang was. Waarom dan nu wel klagen? Verweerder is van mening dat hij juist gehandeld heeft omdat hij eerst de deken heeft benaderd en deze om toestemming had gevraagd. Bovendien heeft klager sub 1 ook zelf de rechter benaderd en is dus sprake van de spreekwoordelijke pot die de ketel verwijt dat hij zwart ziet.

 

4.12    Verweerder ervaart het niet als een aantijging dat hij grote betrokkenheid heeft bij zijn cliënten. De zaak gaf aanleiding tot betrokken en gepassioneerde rechtsbijstand en die heeft verweerder geleverd. Er is geen sprake van grievende bewoordingen dus het taalgebruik van verweerder valt onder de vrijheid van meningsuiting.

 

4.13    Voor wat betreft klachtonderdeel 12 stelt verweerder tenslotte dat hij de deken niet vals heeft voorgelicht maar dat hij slechts heeft bedoeld aan te geven dat de heer D. geen kenbare functionaris van klager sub 2 is.

 

 

 

 

 

5          BEOORDELING

 

5.1      Het meest verstrekkende verweer van verweerder houdt in dat klager sub 2 niet-ontvankelijk zou zijn omdat onduidelijkheid bestaat over de bij klager sub 2 betrokken personen en/of rechtspersonen. Over de hoedanigheid van klager sub 2 is tussen partijen in diverse gerechtelijke procedures uitvoerig gediscussieerd. In al die procedures is klager sub 2 partij en deze procedures hebben tot een vonnis geleid waarbij de cliënte van verweerder is veroordeeld om aan klager sub 2 te betalen, zulks ondanks de door verweerder namens zijn cliënte opgeworpen bezwaren. Daarmee is de hoedanigheid van klager sub 2 voldoende vastgesteld. Het is niet aan de raad om in deze tuchtprocedure verder onderzoek naar de bij klagers sub 2 betrokken personen te doen.

 

5.2      De raad weegt voorts mee dat er in het dossier een getekende brief ligt met de opdracht aan klager sub 1 om namens klager sub 2 de onderhavige klachten in te dienen. Bovendien was de bestuursvoorzitter van klager sub 2 ter zitting aanwezig, evenals de heer D. Klager sub 1 heeft ter zitting nog aangegeven dat hij in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft aangegeven wie de maten van klager sub 2 precies zijn. Verweerder heeft dat erkend, maar heeft daarop aangegeven dat hij de juistheid niet kan controleren en dus niet zeker is of de door klagers sub 1 aangegeven namen kloppen. Dat is voor de raad onvoldoende om tot niet-ontvankelijkheid van klager sub 2 te komen. Klager sub 2 is dus wel ontvankelijk.

 

5.3      Voordat de raad toekomt aan de inhoudelijke beoordeling van de verschillende klachtonderdelen, overweegt de raad als volgt. Verweerder trad op als advocaat van de wederpartij van klager sub 2. Uitgangspunt is dat aan de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen

 

Ad klachtonderdeel 1

5.4      Klagers verwijten verweerder dat hij in de periode van 9 augustus tot en met 19 september 2016 niet heeft gereageerd op brieven van klager sub 1. Verweerder heeft aangegeven dat hij in die periode wegens vakantie afwezig was en erkent niet steeds direct te hebben gereageerd, maar betwist dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is. De raad is van oordeel dat het niet reageren door verweerder over een periode van slechts enkele weken niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Zeker nu in feite slechts een enkele e-mail onbeantwoord is gebleven. Volgens het klachtschrijven van klagers van 20 februari 2017 is enkel de mail van 9 augustus 2016 niet beantwoord. Klager sub 1 heeft vervolgens op 30 augustus 2016 nog een mail gestuurd, maar deze is op 2 september 2016 door verweerder wel beantwoord. Er is derhalve geen sprake van het structureel niet reageren op de e-mails van klager sub 1. Dat verweerder daarna niet op alle e-mails heeft gereageerd maakt dat niet anders. Het eerste klachtonderdeel is ongegrond.

 

Ad klachtonderdeel 2

 

5.5      Klagers verwijten verweerder dat hij de door klager sub 1 opgegeven verhinderdata voor de behandeling van het hoger beroep tegen het faillissementsvonnis niet aan het gerechtshof heeft doorgegeven. Verweerder heeft aangegeven dat hij met de verhinderdata van klager sub 1 geen rekening kon houden, gelet op het grote aantal verhinderdata. Verweerder heeft dat klager sub 1 ook laten weten want hij heeft klager sub 1 per e-mail bericht dat hij de verhinderdata niet had doorgegeven en waarom. De raad is van oordeel dat het verweerder zou hebben gesierd indien hij de verhinderdata wel had doorgegeven en daarbij het gerechtshof had gevraagd er geen rekening mee te houden, maar het niet opgeven van de verhinderdata acht de raad niet dusdanig ernstig dat sprake is van schending van enig door het tuchtrecht beschermde norm. Klachtonderdeel 2 is dus ook ongegrond.

 

Ad klachtonderdeel 3

 

5.6      Klagers verwijten verweerder dat verweerder tijdens de zitting van 22 november 2016 een pleitnota heeft voorgedragen waarin halve waarheden werden geponeerd. Klagers hebben in hun klachtschrijven een tabel opgenomen met standpunten waarvan zij vinden dat verweerder ze niet had mogen innemen. De raad stelt vast dat al deze standpunten zijn opgenomen in de pleitnota die verweerder heeft voorgedragen bij de mondelinge behandeling in één van de tussen klager sub 2 en de cliënt van verweerder lopende procedures.

 

5.7      De raad overweegt dat klagers verweerder in feite verwijten dat hij namens zijn cliënte de genoemde standpunten uitdraagt. Deze standpunten, wat daarvan ook zij, betreffen de inhoud van het civielrechtelijke geschil dat klager sub 2 en haar wederpartij verdeeld houdt. Het is niet aan de tuchtrechter daarover te oordelen. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is het, indien de achtergrond van de klacht een civiel geschil is, immers niet de taak van de tuchtrechter daarover een oordeel te geven; dat oordeel is voorbehouden aan de civiele rechter. De tuchtrechter toetst in dit kader slechts marginaal. Marginaal getoetst kan niet worden gezegd dat de standpunten die verweerder in zijn pleitnota heeft ingenomen, zulks behoudens de standpunten waarover een separate klacht is geformuleerd en die hierna nog aan de orde zullen komen, evident in strijd zijn met hetgeen een behoorlijk handelend advocaat betaamt.

 

5.8      Voor zover beoogd wordt te klagen over schending van Gedragsregel 30, geldt dat deze regel ziet op onjuiste feitelijke mededelingen van een advocaat. Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Klagers hebben onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat verweerder de stellingen niet had mogen innemen. Het is aan klager om de onjuistheid van de door verweerder ingenomen standpunten in de betreffende gerechtelijke procedure te bestrijden.

 

5.9      Ten slotte overweegt de raad dat uit de stukken en hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd ook overigens niet is gebleken dat verweerder de grenzen van de vrijheid die hem als advocaat in beginsel bij de behartiging van de belangen van een cliënt toekomt, gemeten naar bovenvermelde maatstaf, heeft overschreden. Het derde klachtonderdeel is ongegrond.

 

Ad klachtonderdeel 4

5.10    Klagers verwijten verweerder dat hij in zijn pleitnota opzettelijk vals en incompleet heeft geciteerd uit een arrest van het gerechtshof Amsterdam. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het door hem opgenomen citaat onjuist is, maar stelt dat sprake was een vergissing. Door verweerder wordt slechts een deel van rechtsoverweging 3.3 uit het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2016 geciteerd. Verweerder geeft niet duidelijk aan dat door hem delen zijn weggelaten en wekt daarmee ten onrechte de indruk dat het citaat het oordeel van het gerechtshof zou betreffen, terwijl dat niet het geval is. Zo laat verweerder de eerste zin van de betreffende rechtsoverweging weg, waaruit duidelijk blijkt dat het een standpunt van een partij betreft. Verweerder laat verder diverse stukken tekst uit de rechtsoverweging weg en sluit zijn citaat af zonder de laatste woorden uit de rechtsoverweging over te nemen, terwijl juist daaruit nogmaals duidelijk wordt dat het een partijstandpunt betreft en niet het oordeel van het gerechtshof.

 

5.11    De raad is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder fragmentarisch heeft geciteerd uit het arrest van het gerechtshof Amsterdam op een wijze die er evident op was gericht de juiste feiten actief te verbloemen. Van een vergissing is volgens de raad geen sprake. Het opzettelijk vals citeren is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Verweerder handelt daarmee immers in strijd met gedragsregel 30. Het vierde klachtonderdeel is dan ook gegrond.

 

Ad klachtonderdeel 5

5.12    Met het vijfde klachtonderdeel verwijten klagers verweerder dat hij vals heeft geciteerd uit het proces-verbaal van de zitting van de raadkamer van het hof Arnhem van 25 maart 2016 over datgene wat de advocaat-generaal heeft gezegd. Verweerder erkent dat ook dit citaat onjuist is, maar stelt dat wederom sprake is van een vergissing. De raad acht dat onwaarschijnlijk. Uit het proces-verbaal blijkt duidelijk dat de advocaat-generaal de woorden die verweerder in het citaat heeft opgenomen nimmer heeft gezegd. Deze zijn door iemand anders uitgesproken en dat blijkt ook duidelijk uit het proces-verbaal. Verweerder heeft met zijn citaat bewust woorden van een ander in de mond van de advocaat-generaal willen leggen. Dat is evident in strijd zijn met hetgeen een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Ook het vijfde klachtonderdeel is gegrond.

 

Ad klachtonderdeel 6

 

5.13    Met het zesde klachtonderdeel verwijten klagers verweerder dat hij uitlatingen in strijd met de waarheid heeft gedaan door steeds te wijzen op het feit dat de heer L. voor een periode van 10 jaar zou zijn geschorst als accountant, zonder daarbij te vermelden dat deze schorsing door het CBB al ongedaan was gemaakt. Verweerder stelt dat het feit dat de schorsing in hoger beroep niet in stand is gebleven, niet betekent dat de uitlatingen van verweerder in strijd met de waarheid zijn. Verweerder vond het belangrijker om de schorsing te benadrukken dan het feit dat die is teruggedraaid.

 

5.14    De raad is van oordeel dat verweerder, door steeds de schorsing te benoemen en niet te vermelden dat deze in hoger beroep ongedaan was gemaakt, bewust onjuiste feiten heeft gepresenteerd. Verweerder wist dat de schorsing in hoger beroep geen stand had gehouden en had dat dus ook moeten vermelden. Uit het dossier blijkt dat ook de voorzitter van het gerechtshof geïrriteerd raakte door het feit dat verweerder het gerechtshof op dit punt niet volledig heeft geïnformeerd. Het is een advocaat niet toegestaan om feiten te poneren waarvan hij de onwaarheid kent. Door dat toch te doen heeft verweerder in strijd gehandeld met hetgeen een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Het zesde klachtonderdeel is gegrond.

 

Ad klachtonderdeel 7

5.15    Klager sub 1 verwijt verweerder dat hij hem valselijk heeft beschuldigd van onrechtmatig handelen door te zeggen dat klager sub 1 geen antwoord zou hebben gegeven op een brief van 11 november 2016. Verweerder heeft klager sub 1 in de betreffende brief gevraagd duidelijkheid te verschaffen over wie de maten van klager sub 2 zijn. Klagers sub 1 heeft daarop aangegeven dat hij die vraag in zijn verweerschrift zou beantwoorden.

 

5.16    De raad herhaalt dat verweerder als advocaat van de wederpartij van klager sub 2 een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Verweerder is in zijn pleitnota uitvoerig in gegaan op de onduidelijkheid over de hoedanigheid van klager sub 2. In dat kader heeft verweerder gesteld dat door klager sub 1 geen antwoord werd gegeven op zijn brief met het verzoek om hieromtrent duidelijkheid te verschaffen. Of deze informatie feitelijk juist is geweest is niet leidend bij de vraag of verweerder deze stelling heeft mogen innemen. Waar het om gaat is immers of verweerder zich evident in strijd met hetgeen een behoorlijk handelend advocaat betaamt, heeft gedragen en daarvan is naar het oordeel van de raad geen sprake.

 

5.17    Dat klager sub 1 deze opmerking als grievend heeft ervaren kan de raad begrijpen, temeer als deze stelling feitelijk onjuist is, maar in het kader van de hier gevoerde juridische strijd beoordeelt de raad deze stellingname niet als onnodig grievend. Daar komt bij dat het op de weg van klagers heeft gelegen om vermeend onjuiste feiten of stellingnames van verweerder in de procedure gemotiveerd te betwisten, hetgeen zij ook hebben gedaan. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. Klachtonderdeel 7 is dan ook ongegrond.

 

Ad klachtonderdeel 8

5.18    Klagers verwijten verweerder dat hij juridisch onjuiste standpunten heeft ingenomen met de kennelijke bedoeling om klager sub 2 te beschadigen door klager sub 2 steeds te vereenzelvigen met de heer L. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij slechts het belang van zijn cliënte heeft gediend en dat hij in dat kader argumenten heeft gebruikt die niet zonder relevantie waren. Verweerder wilde de onderste steen boven krijgen en heeft daarom een basishouding van gezond wantrouwen aangenomen en in dat kader bepaalde uitlatingen gedaan. Dat is volgens verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar maar hoort bij het debat in een gerechtelijke procedure.

 

5.19    Als advocaat van de wederpartij had verweerder een grote vrijheid om die standpunten in te nemen die hij in het belang van zijn cliënte oordeelde en tegen deze achtergrond stond het verweerder vrij om namens zijn cliënt het standpunt in te nemen dat klager sub 2 en de heer L. met elkaar vereenzelvigd konden worden, hoe onjuist dit standpunt ook moge zijn. Aan het voeren van een procedure is inherent dat partijen het niet met elkaar eens zijn en dat de stellingen van de wederpartij worden betwist. De door verweerder gebruikte bewoordingen zijn in dat kader toegestaan en moeten worden bezien in het licht van en binnen de context van het gevoerde debat, dat hier door beide partijen op stevige wijze en in felle bewoordingen is gevoerd. Verweerder heeft de belangen van zijn cliënte behartigd, welke belangen lijnrecht tegenover die van klager sub 2 zullen hebben gestaan. Dat verweerder stellingen heeft ingenomen waarmee klager sub 2 zich niet heeft kunnen verenigen of die zij volstrekt anders interpreteert, kan zo zijn, maar de raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder daarbij de grenzen van de aan hem toekomende grote vrijheid als advocaat van de wederpartij heeft overschreden.

 

5.20    Verweerder is naar het oordeel van de raad bij het behartigen van de belangen van zijn cliënte gebleven binnen de bandbreedte van professioneel gedrag. Klachtonderdeel 8 is ongegrond.

 

 

 

Ad klachtonderdeel 9

5.21    Klager sub 1 verwijt verweerder dat verweerder hem valselijk heeft beschuldigd van het doen van onnodig grievende uitlatingen. Verweerder ontkent dat daarvan sprake is. Zoals de raad hiervoor ook al heeft overwogen heeft de raad niet kunnen vaststellen dat verweerder zich in zijn processtukken onnodig grievend heeft uitgelaten over klagers. Aan het voeren van een procedure is inherent dat partijen het niet met elkaar eens zijn en dat de stellingen van de wederpartij worden betwist. De door verweerder gebruikte bewoordingen zijn in dat kader toegestaan en moeten worden bezien in het licht van en binnen de context van het gevoerde debat, dat hier door beide partijen op stevige wijze en in felle bewoordingen is gevoerd. De grenzen van hetgeen betamelijk is zijn door verweerder niet overschreden. Klachtonderdeel 9 is ongegrond.

 

Ad klachtonderdeel 10

 

5.22    Het tiende klachtonderdeel ziet op het feit dat verweerder zich zonder toestemming van klager sub 1 per fax van 24 november 2016 heeft gewend tot het gerechtshof terwijl de zitting in hoger beroep al plaats had gevonden en de zaak voor arrest stond. Verweerder stelt dat hij de deken om advies heeft gevraagd en dat deken zou hebben aangegeven dat het de eigen verantwoordelijkheid van verweerder was om de fax al dan niet te versturen. Volgens verweerder eiste het belang van zijn cliënte dat de fax zou worden verzonden en heeft hij derhalve niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zich zonder toestemming van klager sub 1 tot het gerechtshof te wenden.

 

5.23    Ingevolge lid 2 van Gedragsregel 15 is het de advocaat, nadat om een uitspraak is gevraagd, niet geoorloofd zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden. Vast staat dat deze regel door verweerder is geschonden. Verweerder heeft immers zonder toestemming van klager sub 1 een fax aan het gerechtshof verzonden, nadat de zaak voor arrest was komen te staan. Verweerder beroept zich op overleg met de deken (die zou hebben aangegeven dat het de eigen verantwoordelijkheid van verweerder was) en op het belang van zijn cliënte.

 

5.24    De raad overweegt als volgt. Aan het enkele feit dat verweerder overleg met de deken heeft gevoerd - door verweerder aangemerkt als zorgvuldig handelen – kan hij niet het recht ontlenen om het betreffende stuk zonder overleg met, laat staan instemming van, klager sub 1 over te leggen. Ook het genoemde beroep op het belang van de cliënt vormt hier ontoereikende rechtvaardiging om Gedragsregel 15 lid 2 te schenden. De raad stelt daarbij voorop dat de Gedragsregel op onaanvaardbare wijze aan waarde zal inboeten indien het de advocaat steeds vrij zou staan om, naar eigen goeddunken op grond van een eigen opvatting omtrent hetgeen het belang van zijn cliënte meebrengt, en zelfs na bezwaar van de wederpartij, alsnog het gerechtshof te benaderen.

 

5.25    Alleen in bijzondere omstandigheden zou aan de rechter gevraagd kunnen worden het debat te heropenen (en hoor en wederhoor toe te passen) voor het indienen van nieuwe stukken. Het op voorhand toesturen van de stukken zonder toestemming van de wederpartij, is zeker ongeoorloofd. Klachtonderdeel 10 is derhalve gegrond.

 

Ad  klachtonderdeel 11

 

5.26    Klagers verwijten verweerder dat het taalgebruik van verweerder suggestief, vals en advocaat onwaardig is. Verweerder ontkent dat sprake is van (onnodig) grievend taalgebruik.

 

5.27    De raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder zich in zijn processtukken onnodig grievend heeft uitgelaten over klagers. Aan het voeren van een procedure is inherent dat partijen het niet met elkaar eens zijn en dat de stellingen van de wederpartij worden betwist. De door verweerder gebruikte bewoordingen zijn in dat kader toegestaan en moeten worden bezien in het licht van en binnen de context van het gevoerde debat, dat hier door beide partijen op stevige wijze en in felle bewoordingen is gevoerd. Verweerder heeft de belangen van zijn cliënte behartigd, welke belangen lijnrecht tegenover die van klager sub 2 zullen hebben gestaan. Dat verweerder stellingen heeft ingenomen waarmee klager sub 2 zich niet heeft kunnen verenigen of die zij volstrekt anders interpreteert, kan zo zijn, maar de raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder daarbij de grenzen van de aan hem toekomende grote vrijheid als advocaat van de wederpartij heeft overschreden. Klachtonderdeel 11 is ongegrond.

 

Ad klachtonderdeel 12

5.28    Klagers verwijten verweerder tenslotte dat verweerder de deken vals heeft voorgelicht door aan te geven dat hij de heer D. niet kent terwijl hij deze bij verschillende zittingen heeft gezien. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij de heer D., die ter zitting als toehoorder aanwezig was, vaker heeft gezien en stelt dat hij slechts bedoelde aan te geven dat hij de heer D. niet als kenbare functionaris van klager sub 2 kent. De raad is van oordeel dat verweerder, door de deken te zeggen dat hij de heer D. helemaal niet kent, de deken onjuist heeft voorgelicht. Als verweerder had bedoeld te zeggen dat de heer D. voor hem geen kenbare functionaris van klager sub 2 was, had verweerder dat moeten zeggen. Door dat niet te doen heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel 12 is gegrond.

 

 

6          MAATREGEL

 

6.1      Uit het voorgaande volgt dat de klachtonderdelen 4, 5, 6, 10 en 12 gegrond zijn. Verweerder heeft zich gedragen in strijd met hetgeen van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Nu de klachten deels gegrond zijn, zal de raad, gelet op de aard en de ernst van de verweten gedragingen, aan verweerder een waarschuwing opleggen.

 

 

7          GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

 

    

7.1      Omdat de raad de klacht [gedeeltelijk] gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

 

7.2      Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50 reiskosten van klaagster

b) € 1.000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

7.3      Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

 

7.4      Verweerder moet het bedrag van € 1.000 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

 

 

 

 

BESLISSING

 

De raad van discipline:

 

-             verklaart de klachtonderdelen 4, 5, 6, 10 en 12 gegrond;

 

-             verklaart de klachtonderdelen 1, 2, 3, 7, 8, 9, en 11 ongegrond;

 

-             legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

 

-             veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klagers;

 

-             veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

 

-             veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

 

 

Aldus beslist door mr. G.J.E. Poerink, voorzitter, mrs. A.J.F. van Dok, L.R.G.M. Spronken , leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2018.

 

 

 

Griffier                                                                                      Voorzitter

 

 

 

 

 

 

 

mededelingen van de griffier ter informatie:

 

verzending

 

Deze beslissing is in afschrift op 7 mei 2018

 

 

 

verzonden aan:

 

-  klagers

-  verweerder

-  de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

-  de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

-  de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

-  het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

 

 

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- klagers

-  verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

 

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

-  verweerder

-  de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

 

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

 

a.               Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

 

b.               Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

 

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof via telefoonnummer 088-2053777.

c.               Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

 

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .

 

Tegelijkertijd met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

 

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl