Rechtspraak
Uitspraakdatum
29-11-2013
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2013:312
Zaaknummer
6804
Inhoudsindicatie
Klacht gedeeltelijk gegrond met waarschuwing. Ongegrond is de klacht dat verzuimd is uitvoerbaarverklaring bij voorraad te vragen van ontbindingsvergoeding. Dat is niet gebruikelijk en bovendien heeft verw eerder beslag voor die vordering voorgesteld.
Uitspraak
Belsissing van 29 november 2013
in de zaak 6804
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 19 april 2013, onder nummer 99/12, aan partijen toegezonden op 23 april 2013, waarbij een klacht van klager tegen verweerder onderdeel a gegrond is verklaard, de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd en onderdeel b ongegrond is verklaard.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 21 mei 2013 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 30 september 2013, waar klager is verschenen. Verweerder is niet verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
verweerder heeft verzuimd om uitvoerbaarverklaring bij voorraad te vragen van de ontbindingsvergoeding. Het gevolg hiervan is dat klager met lege handen staat, nu het faillissement van zijn voormalige werkgever is uitgesproken.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Verweerder heeft klager bijgestaan in een procedure strekkende tot beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst onder toekenning van een vergoeding. De opdracht is vastgelegd in een brief van verweerder aan klager van 26 februari 2010.
4.2 Bij beschikking van de Rechtbank te Almelo van 6 mei 2010 is aan klager een vergoeding toegekend van € 13.235,-.
4.3 In juni 2010 heeft via de mail overleg plaatsgevonden tussen verweerder en de raadsman van de werkgever van klager over de betaling van de vergoeding. Verweerder heeft bij brief van 24 juni 2010 klager geïnformeerd en in overweging gegeven beslag te leggen. Klager heeft daarvan afgezien.
4.4 De werkgever van klager heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. In die procedure heeft klager zich (verder) doen bijstaan door een andere advocaat die bereid was op basis van een toevoeging te willen optreden.
4.5 Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd op 25 januari 2011. Kort nadien is de (voormalig) werkgever van klager in staat van faillissement verklaard.
5 BEOORDELING
5.1 Blijkens het hoger beoep van klager blijft hij van oordeel dat verweerder tuchtrechterlijk verwijtbaar heeft gehandeld door bij zijn verzoek tot toekenning van een vergoeding wegens de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet tevens te verzoeken om uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de te geven beschikking. Nu de Hoge Raad in 1982 al heeft uitgemaakt dat hoger beroep tegen een beschikking ( op grond van toen 1639 W. B.W) mogelijk is, dient, aldus klager, het niet vragen van de uitvoerbaarverklaring van die beschikking gezien te worden als een handelen in strijd met artikel 46 Advocatenwet.
5.2 De enkele omstandigheid dat het uiteindelijke resultaat van de gevoerde procedure voor klager teleurstellend is geweest, betekent niet dat daaraan kan worden ontleend dat verweerder op tuchtrechtelijk verwijtbare wijze is tekortgeschoten in zijn dienstverlening. .
5.3 de vraag is of verweerder een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt van het nalaten om de rechter te verzoeken de veroordeling tot betaling van de ontbindingsvergoeding uitvoerbaar bij voorraad te verklaren,. Bij de beoordeling daarvan stelt het hof voorop dat het ermee bekend is dat het in de rechtspraktijk in het kader van een ontbindingsprocedure niet een vast en erkend gebruik is om uitvoerbaarverklaring bij voorraad te vragen en dat ook de rechter in zijn uitspraak zelden aan de veroordeling uitvoerbaarheid bij voorraad verbindt. Tegen deze achtergrond is het achterwege laten van een verzoek daartoe niet aan te merken als een handelen dat niet voldoet aan de professionele standaard binnen de beroepsgroep. bij de beoordeling van de handelwijze van verweerder neemt het hof bovendien in aanmerking dat verweerder na de beschikking van 6 mei 2010 overleg heeft gevoerd met de raadsman van de werkgever over de betaling. De financiële situatie van de werkgever bleek toen al zorgelijk en verweerder heeft klager in overweging gegeven beslagmaatregelen te nemen. Klager heeft daarvan afgezien. In deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de dienstvereleining van verweerder in deze zaak niet tuchtrechterlijk verwijtbaar is geweest. De beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arhem-Leeuwarden van 19 april 2013,onder nummer 99/12.
Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. G.J. Niezink, W.A.M. van Schendel, W.F. van Zant en J.R. Krol, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A.H. Holm-Robaard, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2013.