Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-10-2016
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2016:185
Zaaknummer
160083
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat wegens kwaliteit dienstverlening wordt ook in hoger beroep ongegrond verklaard. Verweerster kan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt dat zij haar pleitnota pas kort voor de zitting gereed had aangezien verweerster pas kort voor de zitting bij de zaak werd betrokken en het een omvangrijke zaak betrof. Verweerster kan evenmin worden verweten dat zij veel tijd heeft besteed aan de materieelrechtelijke kant van de zaak en het procesrechtelijke aspect niet heeft onderkend. Bekrachtiging.
Uitspraak
Beslissing
van 17 oktober 2016
in de zaak 160083
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerster
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 22 februari 2016, gewezen onder nummer 15-343, aan partijen toegezonden op 23 februari 2016, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerster ongegrond is verklaard.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:110.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 22 maart 2016 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 2 september 2016, waar klaagster en verweerster zijn verschenen. Klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota. Verder hebben partijen inlichtingen verstrekt en vragen van het hof beantwoord.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) op het laatste nippertje haar pleitnota gereed te hebben;
b) niet voorzien te hebben en niet te hebben voorkomen dat het hof tijdens de zitting waarop het pleidooi zou plaatsvinden een processueel probleem zou opwerpen als gevolg waarvan er niet is gepleit op die zitting;
c) te vergeten een belangrijke productie bij een akte te voegen;
d) haar kantoororganisatie niet op orde te hebben;
e) zich schuldig te hebben gemaakt aan belangenverstrengeling.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 Verweerster heeft klaagster in de periode van 27 oktober 2014 tot 17 februari 2015 als advocaat bijgestaan in een erfrechtelijke kwestie. Op het moment dat verweerster voor klaagster ging optreden was bij het gerechtshof Amsterdam een procedure in hoger beroep aanhangig tussen vier zussen (van wie er twee, de zussen E. en G., verstek hadden laten gaan bij het gerechtshof) en een broer over de nalatenschap van hun vader. Klaagster was in eerste aanleg gedaagde. Haar zus E. was in eerste aanleg jegens klaagster en de overige zussen en broer eiseres. In hoger beroep is klaagster door haar zus V., die in eerste aanleg de mede-gedaagde van klaagster was, als geïntimeerde in de procedure betrokken. Klaagster is bij het gerechtshof als incidenteel appellante opgetreden tegen haar broer P. en zus G. die beiden in eerste aanleg haar mede-gedaagden waren. Bij arrest van 29 september 2015 heeft het gerechtshof onder meer appellante in principaal appel in de zaak (de zus V. van klaagster) niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen klaagster. Klaagster is niet-ontvankelijk verklaard in het incidentele hoger beroep dat zij tegen haar broer (P) en zus (G) had ingesteld. Met deze beslissingen is de zaak bij het gerechtshof voor klaagster definitief beëindigd.
4.2 Op 23 oktober 2014 heeft klaagster contact opgenomen met verweerster. Op 27 oktober 2014 heeft verweerster per brief de opdracht aan klaagster bevestigd. Verweerster heeft zich op 28 oktober 2014 voor verweerster als advocaat gesteld bij het gerechtshof Amsterdam. Op 29 oktober 2014 vond een eerste persoonlijk gesprek plaats tussen klaagster en verweerster, zo blijkt uit de brief van 27 oktober 2014 van verweerster aan klaagster. De zaak was bij het gerechtshof aanhangig sinds 26 juni 2012. In de periode tussen 26 juni 2012 en oktober 2014 is klaagster bijgestaan door vier andere advocaten. Bij het gerechtshof vond op maandag 17 november 2014 een pleidooizitting plaats. In de periode tussen 28 oktober 2014 en 17 november 2014 heeft verweerster zich ingelezen in de zaak, had zij meermalen uitvoerig contact met klaagster en stelde zij een pleitnota op voor de zitting bij het gerechtshof. Het eerste concept daarvan verzond zij aan klaagster op vrijdag 14 november 2014. Klaagster reageerde daarop bij e-mail van zaterdag 15 november 2014. In het weekend voorafgaand aan het pleidooi bij het gerechtshof hadden klaagster en verweerster vele malen contact met elkaar. De ochtend van het pleidooi was de pleitnota in definitieve vorm gereed.
4.3 Direct na de aanvang van de pleidooizitting bij het gerechtshof is door de voorzitter van de behandelend kamer met partijen besproken dat zich verschillende procesrechtelijke problemen in de zaak voordeden. Omdat geen van de aanwezige advocaten enig procesrechtelijk probleem had voorzien, heeft het hof de zitting voor korte tijd geschorst. Daarna heeft het hof de zaak verwezen naar de rol van 13 januari 2015 voor het nemen van een akte waarin kon worden gereageerd op de door het hof opgeworpen formele punten. Verweerster heeft een akte genomen waarin zij de ontvankelijkheid van klaagster heeft bepleit. Het gerechtshof heeft verweerster daarin niet gevolgd.
4.4 Klaagster en verweerster hebben daarna een dispuut gevoerd over de hoogte van de door verweerster aan klaagster gezonden declaraties. In overleg is besloten dat verweerster klaagster zou crediteren voor een bedrag van € 1.963,21 en dat klaagster per omgaande een bedrag van € 7.500,- aan verweerster zou betalen. Klaagster is die afspraak niet nagekomen en heeft een bedrag van € 4.500,- aan verweerster betaald. Naar aanleiding daarvan heeft verweerster klaagster op 17 februari 2015 bericht dat zij zich zou onttrekken aan de zaak. Zij heeft klaagster gewezen op de gevolgen daarvan. Op de rol van het gerechtshof Amsterdam heeft verweerster zich op 28 mei 2015 daadwerkelijk onttrokken aan de zaak van klaagster.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft alle klachtonderdelen ongegrond verklaard. Het appelschrift van klaagster richt zich vooral op de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen a en b. Er zijn in het appelschrift geen grieven te lezen die zich richten op de klachtonderdelen c, d en e. Ook tijdens de mondelinge behandeling van het hof heeft klaagster die klachtonderdelen onbesproken gelaten. Voor zover klaagster heeft bedoeld ook tegen de beslissing op die klachtonderdelen hoger beroep in te stellen, is zij in dat hoger beroep niet-ontvankelijk, nu klaagster heeft verzuimd in haar memorie de gronden van haar beroep tegen de klachtonderdelen c, d en e en de motivering op te nemen.
5.2 Met betrekking tot klachtonderdeel a heeft de raad overwogen dat klaagster zich pas eind oktober 2014 tot verweerster heeft gewend met een zeer omvangrijk dossier. De raad heeft het begrijpelijk geacht dat verweerster haar pleitnota pas kort voor de zitting gereed had. Uit de e-mail wisseling die zich in het dossier bevindt blijkt dat klaagster en verweerster het hele weekend voorafgaand aan de pleidooizitting contact hebben gehad en dat klaagster op dat moment zeer tevreden was met de gang van zaken, aldus de raad.
In haar appelmemorie stelt klaagster dat verweerster erg lang, tot het laatste weekend, wachtte met het klaarmaken van het pleidooi en dat zij het pas ontving op de ochtend van de zitting bij het gerechtshof.
5.3. Evenals de raad acht het hof klachtonderdeel a ongegrond. De zaak van verweerster was omvangrijk. Het is aannemelijk dat verweerster, die zo kort voor de pleidooizitting door verweerster bij de zaak werd betrokken, veel tijd en aandacht heeft moeten besteden aan bestudering van het dossier alvorens zij toekwam aan het op papier zetten van een pleitnota. Dat tot de laatste dag voor de geplande pleidooizitting nog overleg tussen klaagster en verweerster plaatsvond waarna wijzigingen in het concept stuk werden aangebracht, blijkt uit het dossier. Onder deze omstandigheden kan aan verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt dat zij ontijdig, te weten eerst op de ochtend van de pleidooizitting bij het gerechtshof, het definitieve stuk aan klaagster heeft aangeleverd.
5.4. Klaagster verwijt in klachtonderdeel b verweerster dat zij niet heeft voorzien en niet heeft voorkomen dat het hof een processueel probleem opwierp als gevolg waarvan er niet is gepleit op die zitting. Het hof merkt op dat een advocaat in geen enkele zaak kan voorkomen dat een gerechtelijke instantie die zich voorafgaand aan een pleidooi in een zaak heeft ingelezen aan partijen een gesignaleerd processueel probleem voorlegt en bespreekt en tevens bespreekt dat wellicht het houden van een inhoudelijk pleidooi moet worden uitgesteld tot uitspraak is gedaan over de processuele positie van de procespartijen. Het behoort tot de taak van de rechter om ter zitting hetgeen voor de zaak van belang is met partijen te bespreken. Verweerster heeft ter zitting van het hof erkend dat zij zich voorafgaand aan de pleidooizitting niet in de procesrechtelijke merites van de zaak heeft verdiept en enig procesrechtelijk probleem niet heeft voorzien. Zij heeft al haar aandacht gericht op de materieel rechtelijke aspecten van de zaak. In principe hoort het bij de taak van een advocaat zich ook te verdiepen in de procesrechtelijke aard van een zaak, zeker wanneer een zaak wordt overgenomen waarin reeds door meerdere andere advocaten proceshandelingen zijn verricht zoals in de onderhavige zaak en zeker wanneer, zoals in de zaak van klaagster, een eerdere advocaat binnen de beroepstermijn een dagvaarding in hoger beroep uitbracht, maar die dagvaarding uiteindelijk niet aanbracht op de rol van het gerechtshof omdat de relatie met klaagster inmiddels was verbroken. De opvolgend advocaat die daarna in hoger beroep voor klaagster optrad, stelde – kennelijk om het door klaagster gewenste hoger beroep te sauveren - incidenteel hoger beroep in voor klaagster tegen twee oorspronkelijk mede-gedaagden, maar – zo heeft klaagster ter zitting van het hof bevestigd - sprak met klaagster nimmer over de onzekere procesrechtelijke kant van dat incidentele hoger beroep. Verweerster ving haar werkzaamheden derhalve aan op een moment dat alle procesrechtelijke handelingen al waren verricht en de zaak in procesrechtelijk opzicht niet meer in andere banen kon worden geleid, ook al zou verweerster de processuele merites wel hebben onderkend. Onder die omstandigheden kan verweerster niet tuchtrechtelijk worden verweten dat zij veel tijd heeft besteed aan de materieelrechtelijke kant van de zaak en het procesrechtelijke aspect niet heeft onderkend, niet alleen omdat klaagster haar juist had benaderd om de inhoudelijke kant van de zaak te bepleiten, maar ook omdat verweerster zich nog immer op het standpunt stelt dat de beslissing van het gerechtshof discutabel is en dat klaagster wel ontvankelijk in haar incidentele hoger beroep had behoren te worden verklaard. Dat heeft verweerster ook voor klaagster bepleit in de akte die zij na het pleidooi voor klaagster heeft genomen. Als verweerster het door het gerechtshof opgeworpen probleem wel voor de pleidooizitting had onderkend, had dat dus de zaak niet anders gemaakt, dan had zij klaagster geadviseerd het pleidooi ook inhoudelijk voor te bereiden, omdat voor verweerster een niet-ontvankelijk verklaring niet evident was. Dat het gerechtshof verweerster niet heeft toegestaan op de pleidooizitting de inhoudelijke kant van de zaak te bepleiten, kan verweerster niet worden verweten. Uiteindelijk bepaalt de rechter de gang van zaken op een zitting.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beslissing van de raad voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden bekrachtigd, zij het op iets andere grond.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
bekrachtigt de beslissing van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 22 februari 2016 onder nummer 15-343 genomen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, J.R. Krol, M. Pannevis en N.H. van Everdingen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2016.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 17 oktober 2016