Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-05-2018

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2018:102

Zaaknummer

17-801/DH/RO

Inhoudsindicatie

voorzittersbeslissing. klacht over belangenverstrengeling kennelijk ongegrond

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 9 mei 2018

in de zaak 17-801/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

1.

2. ** B.V.

klagers

gemachtigde: mevrouw S

tegen:

     

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 21 september 2017 met kenmerk R 2017/84 ml/edl/mb, door de raad ontvangen op 22 september 2017, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager sub 1 (hierna: klager) is middellijk bestuurder van klaagster sub 2. Klager heeft, aanvankelijk in persoon en later via klaagster sub 2, tezamen met (vennootschappen van) de heer PW (hierna: PW) in (tenminste) twee opvolgende maatschappen een binnenvaarttanker (hierna: het schip) geëxploiteerd. Klager was schipper op het schip, PW regelde de vracht, de boekhouding en de financiën.

1.2    Klager heeft zijn woning op enig moment, uit het dossier blijkt niet wanneer precies, laten verbouwen. Na onenigheid over deze verbouwing heeft de aannemer in 2008 beslag laten leggen op het onverdeelde aandeel van klager in het schip, dit ter verzekering van zijn vordering op klager. De beslaglegging had gevolgen voor de exploitatie van het schip en op die wijze raakten PW en zijn vennootschap W BV betrokken bij het geschil tussen klager en zijn aannemer. 

1.3    Het geschil tussen klager en de aannemer is begin 2014 geschikt.

1.4    Op enig moment, uit het dossier blijkt niet precies wanneer, heeft het openbaar ministerie onderzoek ingesteld naar slobafgiften van het schip.

1.5    Omstreeks juli 2014 is een (juridisch) geschil ontstaan tussen klager en PW, als gevolg van de kwestie rondom de slobafgiften. Klager werkt sindsdien niet meer als schipper van het schip.

1.6    De maatschap waarin het schip werd geëxploiteerd is beëindigd.  

1.7    Bij brief van 29 november 2015 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft aanvankelijk voor klagers en later tegen hen opgetreden. Volgens klagers is sprake van belangenverstrengeling.

b)    Verweerder declareert zijn werkzaamheden aan de maatschap, als gevolg waarvan klagers (mee)betalen voor diensten verleend aan hun wederpartij. Verweerder gaat daarmee voorbij aan het in de overeenkomst van maatschap bepaalde.

2.2    Klagers leggen in de kern aan hun klacht ten grondslag dat verweerder zijn werkzaamheden heeft gedeclareerd aan de maatschap en dat dit met zich brengt dat verweerder voor de maatschap, waarvan aanvankelijk klager en later klaagster sub 2 maten waren, heeft opgetreden. Nu verweerder ook heeft opgetreden voor de wederpartij, PW en zijn vennootschappen, in zaken tegen klagers is sprake van belangenverstrengeling.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist. Op het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt voorop dat de geschillen die tussen klagers enerzijds en PW en diens vennootschappen anderzijds spelen en hebben gespeeld niet ter beoordeling door de tuchtrechter staan. Het door partijen over en weer over die geschillen gestelde zal daarom niet worden besproken.

4.2    Verweerder heeft aangevoerd dat W BV als gevolg van de beslaglegging op het schip door de aannemer van klager betrokken is geraakt bij het geschil tussen klager en zijn aannemer. Klager werd in het geschil met de aannemer bijgestaan door een (eigen) advocaat, althans enkele opvolgende advocaten. Verweerder heeft onweersproken aangevoerd dat hij in verband met het geschil met de aannemer en de beslaglegging voor het eerst met klager heeft gesproken en hem er toen op heeft gewezen dat hij slechts de belangen van PW en diens vennootschappen behartigde.

4.3    Ten aanzien van de kwestie over de slobafgiften heeft verweerder aangevoerd dat hij op 4 juli 2014 een bespreking op zijn kantoor heeft gehouden met PW en klager. Volgens zijn onweersproken verklaring heeft verweerder er tijdens het gesprek geen misverstand over laten bestaan dat hij voor PW en diens vennootschappen optrad en niet voor klager.

4.4    In het licht van het hiervoor weergegeven verweer en in aanmerking genomen dat uit het dossier blijkt dat klagers in het geschil rondom de slobafgiften (een zekere periode) werden bijgestaan door een eigen advocaat heeft de voorzitter geen grond om aan te nemen dat verweerder bij klagers de indruk heeft gewekt dat hij ook hun belangen behartigde in de kwestie met de aannemer en in het geschil rondom de slobafgiften.

4.5    De voorzitter begrijpt dat klagers stellen dat, zakelijk weergegeven, uit bankgegevens van de maatschap blijkt dat de maatschap rekeningen van verweerder heeft voldaan en dat dit betekent dat verweerder ook voor klagers (als maten van de opvolgende maatschappen) heeft opgetreden.

4.6    Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat W BV de kosten die verband hielden met het geschil met de aannemer en de beslaglegging heeft doorbelast aan de maatschap, omdat het een geschil betrof in de risicosfeer van klager. Verweerder zond de facturen voor werkzaamheden met betrekking tot dit geschil aanvankelijk naar W BV. Op verzoek van W BV is later gefactureerd aan de maatschap, vanwege boekhoudkundige redenen. De werkzaamheden van verweerder in de kwestie met de slobafgiften zijn aanvankelijk, abusievelijk, ook bij de maatschap in rekening gebracht. Volgens de onweersproken verklaring van verweerder is dit later gecorrigeerd en zijn deze facturen door W BV voldaan.

4.7    Voor zover de maatschap facturen van verweerder heeft voldaan moet, gelet op onweersproken de verklaring van verweerder worden aangenomen dat dit slechts rekeningen zijn geweest die betrekking hadden op werkzaamheden van verweerder in verband de beslaglegging op het schip door de aannemer, als gevolg van het geschil tussen klager sub 1 en de aannemer. De omstandigheid dat deze facturen in rekening zijn gebracht bij de maatschap rechtvaardigt niet, in ieder geval niet zonder meer, de conclusie dat verweerder voor (alle maten van) de maatschap heeft opgetreden. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat de facturen voor rekening van de maatschap zijn gebracht, vanwege het feit dat W BV als gevolg van het bestaan van die maatschap bij het geschil tussen klager sub 1 en de aannemer betrokken is geraakt. Het is gelet op die verklaring niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder op verzoek van W BV zijn werkzaamheden rechtstreeks aan de maatschap in rekening heeft gebracht. Of deze gang van zaken vennootschapsrechtelijk geoorloofd is, is niet ter beoordeling aan de tuchtrechter en zal daarom in het midden worden gelaten. Dit onderwerp betreft de maten onderling en kan bij de ontvlechting van de maatschap aan de orde kan komen.

4.8    Uit het voorgaande volgt dat ook de wijze van facturering geen grond vormt om aan te nemen dat verweerder voor (de maten van) de maatschap heeft opgetreden.

4.9    De slotsom is dat de klacht kennelijk ongegrond is.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 9 mei 2018.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 9 mei 2018 verzonden.