Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-11-2015

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2015:290

Zaaknummer

7506

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door een verklaring niet als productie in het geding te brengen.

Uitspraak

Beslissing

van 16 november 2015   

in de zaak 7506

 

naar aanleiding van het hoger beroep van:

 

klaagster

 

tegen:

 

verweerster

 

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 30 maart 2015, onder nummer 2014-292A, aan partijen toegezonden op 30 maart 2015, waarbij een klacht van klaagster tegen verweerster in alle onderdelen ongegrond is verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2015:83.

 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 29 april 2015 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift in hoger beroep van 3 september 2015;

-    de brief van de advocaat van verweerster van 4 september 2015.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 september 2015, waar klaagster bijgestaan door B, en verweerster bijgestaan door mr. D zijn verschenen. De gemachtigde van verweerster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat:

a)    (…)

b)    (…)

c)    (…)

d)    (…)

e)    zij klaagster niet goed heeft bijgestaan, meer in het bijzonder een beroepsfout heeft gemaakt door bij gelegenheid van het kort geding in april 2013 niet de verklaring van de buurvrouw van klaagster in het geding te brengen.

 

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan, kort weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang:

4.1    Verweerster heeft klaagster van juli 2011 tot mei 2013 bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. Klaagster en haar ex-echtgenoot hebben een dochter, geboren in 2008. Het geschil betrof onder meer het contact tussen de vader en de dochter, waarover bij klaagster zorgen bestonden, onder meer omdat de vader lijdt aan de ziekte van Parkinson en klaagster vreesde dat dat invloed zou hebben op de veiligheid van het kind als zij bij de vader verbleef. De zorgregeling en de voorwaarden daarvoor zijn in een mediation en verschillende malen in een voorlopige voorzieningenprocedure aan de orde geweest. Op 30 mei 2012 heeft de rechtbank in een beschikking vastgelegd dat de dochter elke twee weken een weekend bij haar vader zal doorbrengen en twee weken in de zomervakantie 2012, onder de voorwaarde dat de vriendin van de man aanwezig zal zijn en de omgangsregeling in de mediation zal worden geëvalueerd.  Daarna is in januari 2013 tijdens de mediation een iets andere regeling afgesproken.

4.2    In april 2013 heeft klaagster met verweerster besproken dat zij de koers wilde wijzigen en een beperktere omgangsregeling wilde. De omgangsregeling is op 11 of 12 april 2013 door klaagster gestopt. De vader heeft klaagster op 19 april 2013 in kort geding gedagvaard en nakoming van de zorgregeling van 30 mei 2012 gevorderd op straffe van een dwangsom. Klaagster heeft in reconventie schorsing van de omgangsregeling gevorderd, totdat in de bodemprocedure zou zijn beslist. Bij vonnis in kort geding van 10 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de vader toegewezen en de reconventionele vordering van klaagster afgewezen. Verweerster heeft klaagster geadviseerd een andere advocaat in te schakelen, nu klaagster het contact tussen vader en dochter zo beperkt mogelijk wilde houden en verweerster dan lange kostbare procedures en onderzoeken voorzag. Klaagster heeft de zaak op 17 mei 2013 aan een andere advocaat overgedragen. 

4.3    Voorafgaand aan de behandeling van het kort geding op 26 april 2013 heeft verweerster namens klaagster aan de voorzieningenrechter verschillende producties overgelegd om het effect van de ziekte van Parkinson in het algemeen, en het effect daarvan op de vader in het bijzonder, te onderbouwen. Klaagster beschikte onder meer over een verklaring van de buurvrouw van de vader, inhoudend dat zij de vader op 12 april 2013 slingerend over de weg had zien lopen, en dat zij het shockerend vond om te zien hoe hard hij achteruit was gegaan. Op 21 april 2013 heeft klaagster deze verklaring aan verweerster gezonden met de vraag of zij voor de rechtbank een getekende versie nodig had. Verweerster heeft daarop geantwoord dat een getekende verklaring wel beter is. In haar vóór de behandeling van het kort geding ingediende conclusie van antwoord/eis heeft verweerster deze verklaring wel genoemd (“Als productie 11 wordt nog een verklaring overgelegd van….”), maar zij heeft de verklaring daar toen niet bijgevoegd, naar eigen zeggen welbewust, omdat zij nog even wilde aanzien of het verstandig zou zijn deze verklaring over te leggen. Een eerdere, veel uitgebreidere verklaring van deze buurvrouw d.d. 9 december 2011 is als prod. 8 wel bij de conclusie van antwoord/eis overgelegd. Verweerster heeft bij het begin van de behandeling van het kort geding getracht de verklaring van de buurvrouw over wat de buurvrouw op 12 april 2013 had waargenomen alsnog over te leggen, maar de voorzieningenrechter heeft dat na bezwaar van de wederpartij niet toegestaan. De buurvrouw is in overleg met verweerster door klaagster meegenomen naar de zitting op 26 april 2013, maar zij is niet door de voorzieningenrechter gehoord en heeft tevergeefs op de gang gewacht.

 

5   BEOORDELING

5.1    De raad heeft op dit klachtonderdeel overwogen dat de bewuste verklaring niet het enige stuk was dat diende ter onderbouwing van de stelling van klaagster dat het slecht ging met de gezondheid van de man en dat niet aannemelijk is dat de beslissing van de voorzieningenrechter anders zou zijn uitgevallen als deze verklaring wel in het geding was gebracht, zodat de keuze van verweerster om het stuk niet over te leggen was te billijken. Wel oordeelde de raad dat verweerster daarover duidelijker met klaagster had kunnen communiceren, maar de raad oordeelde dat niet van een zodanig gewicht dat sprake was van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, zodat dit klachtonderdeel ongegrond was. 

5.2    Klaagster heeft in haar beroepschrift als grieven naar voren gebracht dat de raad ten onrechte heeft overwogen zoals hierboven in r.o. 5.1 weergegeven, en ten onrechte de klacht ongegrond heeft verklaard en aan verweerster geen maatregel heeft opgelegd. Klaagster heeft toegelicht dat zij ervan uit is gegaan dat verweerster in elk geval de ongetekende verklaring van de buurvrouw in het geding had gebracht. Verweerster heeft niet tijdig en ondubbelzinnig aan klaagster laten weten dat zij dat niet zou doen. De verklaring was relevant, ook met het oog op de eerdere verklaring van de buurvrouw van 9 december 2011, omdat daaruit de verslechterde toestand van de vader was af te leiden. Volgens klaagster heeft verweerster verzuimd de verklaring over te leggen en heeft zij daarmee een beroepsfout gemaakt. Het is niet van belang of de voorzieningenrechter anders zou hebben beslist.

5.3    Het hof overweegt het volgende. De raad heeft terecht als maatstaf voorop gesteld dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst, maar bij zijn beoordeling rekening houdt met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waarvoor hij kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen zijn beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.4    Nu klaagster de bewuste verklaring ter onderbouwing van haar standpunt tijdig aan verweerster had gestuurd en over die verklaring tussen klaagster en verweerster ook nog nadere contacten zijn geweest – wel of niet laten ondertekenen, buurvrouw meenemen naar de zitting om de verklaring eventueel te laten toelichten  – mocht klaagster er in beginsel van uit gaan dat verweerster de verklaring tevoren als productie zou inbrengen. De passage in de conclusie van antwoord/eis dat de verklaring als productie “nog” wordt overgelegd hoeft niet op het tegendeel te wijzen en hoefde klaagster dus niet te alarmeren. Als verweerster met die overlegging nog even wilde wachten en ter zitting wilde aanzien of het zinvol was de verklaring alsnog over te leggen – voor welke handelwijze goede redenen kunnen zijn – diende zij dat tevoren met haar cliënte te bespreken, mede gelet op het risico dat de verklaring ter zitting geweigerd zou worden. Verweerster zegt in de veronderstelling te hebben verkeerd dat zij dat op de ochtend voorafgaand aan het kort geding (dat in de namiddag plaats vond) en tijdens de schorsing van de zitting ook met klaagster heeft besproken; zij verklaart dat klaagster “ervan baalde” maar dat klaagster niet vond dat het alsnog moest.  Volgens klaagster is dit niet zo met haar besproken.

Het hof constateert dat de communicatie tussen klaagster en verweerster op dit punt kennelijk onvoldoende helder is geweest en dat verweerster niet goed heeft ingeschat dat overlegging van de verklaring ter zitting op bezwaar van de wederpartij en een weigering door de voorzieningenrechter zou kunnen stuiten. Het hof neemt echter ook in aanmerking dat verweerster eraan heeft kunnen twijfelen of de verklaring ten aanzien van de ziekte van de man niet het effect van een “overkill” zou hebben en dat verdedigbaar is dat verweerster de verklaring, gezien alle andere overgelegde producties, inhoudelijk niet als van doorslaggevende betekenis heeft  beschouwd. Hoewel verweerster haar beleid op dit punt dus kennelijk onvoldoende duidelijk aan klaagster uiteen heeft gezet, en dat beter had gemoeten, acht het hof dit handelen in het geheel van de ingewikkelde echtscheiding die verweerster voor klaagster behandelde niet in die mate verwijtbaar dat dat tot een tuchtrechtelijk verwijt leidt. De grieven van klaagster worden mitsdien verworpen en de beslissing van de raad zal op dit punt worden bekrachtigd.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 30 maart 2015, nr. 2014/292A, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

 

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot-van Dijken, voorzitter, mrs. G.J. Visser, J.S.W. Holtrop, N.H. van Everdingen en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2015.

 

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 16 november 2015.