Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-05-2017

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2017:75

Zaaknummer

160288

Inhoudsindicatie

Klacht tegen eigen advocaat. Hoger beroep betreft de klachtonderdelen die de raad ongegrond heeft verklaard. Een deel van deze klachten wordt alsnog gegrond verklaard. Verweerder heeft belangrijke documenten, zoals de vaststellingsovereenkomst welke een belangrijk bewijsstuk vormde, niet ter inzage gegeven aan de bestuursrechter zonder dat daarvoor een voldoende rechtvaardiging bestond. Door niet tijdig het griffierecht te betalen heeft verweerder klager de mogelijkheid omtnomen om de documenten bij de hoogste bestuursrechter alsnog in het geding te brengen. Daarnaast heeft verweerder verzuimd om belangrijke informatie en afspraken, waaronder de door klager betwiste stelling dat een schikking met zijn wederpartij is getroffen, schriftelijk te bevestigen aan klager. Hetzelfde geldt voor het advies van verweerder aan klager om de zaak te laten rusten. Het hof verzwaart de door de raad opgelegde maatregel van een berisping tot een onvoorwaardelijke schorsing van 1 maand. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Beslissing

van 8 mei 2017

in de zaak 160288

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 24 oktober 2016, gewezen onder nummer 16-565/DH/DH, aan partijen toegezonden op 24 oktober 2016, waarbij van een klacht van klager tegen verweerder de klachtonderdelen c, d en g gegrond zijn verklaard, de klachtonderdelen a, b, e en f ongegrond zijn verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping is opgelegd, met de veroordeling van verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2016:207. 

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 23 november 2016 ter griffie van het hof ontvangen. De producties behorende bij de memorie zijn op 3 december 2016 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 maart 2017, waar klager met zijn gemachtigde, mr. S, is verschenen. Verweerder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen zonder bericht van verhindering. De gemachtigde van klager heeft gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

a)    belangrijke, vertrouwelijke documenten niet ter inzage wilde geven aan het RBTV en de rechtbank;

b)    ondanks dat hij schriftelijk had toegezegd te zullen gaan procederen, geen kort geding heeft aangespannen tegen de beroepsvereniging van klager;

c)    (...)

d)    (…)

e)    verzuimd heeft een procedure aan te spannen tegen twee voormalige advocaten van klager in verband met de terugvordering van betaalde voorschotten;

f)    ten onrechte een bedrag van EUR 12.276,- op de rekening van klager heeft gestort en zich niet heeft ingespannen om die vergissing ongedaan te maken;

g)    (…)

4    FEITEN

Het volgende is, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, komen vast te staan:

4.1    Tussen klager en de heer A heeft een financieel geschil bestaan. In dat geschil heeft de rechtbank [plaats] klager veroordeeld tot betaling van een geldsom aan A. In hoger beroep is dit vonnis bekrachtigd. In mei 2014 hebben klager, vertegenwoordigd door verweerder, en A een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin is bepaald dat klager aan A een bedrag van € 55.000,- betaalt en dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen. De vaststellingsovereenkomst bevat geen geheimhoudingsclausule.

4.2    Bij besluit van 22 augustus 2014 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) de inschrijving van klager in het Register Beëdigde Tolken en Vertalers (hierna: RBTV) als tolk Nederlands-Arabisch per 1 oktober 2014 doorgehaald, omdat klager zich niet heeft gehouden aan de door het gerechtshof bekrachtigde betalingsverplichting, zodat hij in strijd met artikel 1.1 van de Gedragscode Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) heeft gehandeld. Daarbij is volgens de Minister van belang dat niet is gebleken dat klager door betaling van een bedrag van € 55.000,- heeft voldaan aan de gehele vordering van A.

4.3     Klager heeft tegen het besluit van de Minister van 22 augustus 2014 bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van de rechtbank [plaats] verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Op 28 november 2014 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen, daartoe overwegende onder meer:

“Met verweerder [hof: Minister] is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker met de betaling van dit bedrag [hof: € 55.000,-] niet heeft aangetoond dat hij de gehele vordering van de heer A heeft voldaan. Het is aan verzoeker [hof: klager] om de stelling dat hij aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan te onderbouwen. De enkele stelling van de gemachtigde van verzoeker [hof: verweerder] dat er sprake is van finale kwijting is daartoe onvoldoende. Anders dan verzoeker [hof: klager] heeft betoogd rust op verweerder geen verplichting om na te gaan of sprake is van finale kwijting.”

4.4    Bij besluit van 29 december 2014 heeft de Minister het bezwaar van klager ongegrond verklaard. Klager heeft daartegen beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting bij de bestuursrechter van de rechtbank[pllaats] heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2015. Verweerder trad op die zitting op als gemachtigde van klager. Bij uitspraak van 14 september 2015 heeft de bestuursrechter het beroep ongegrond verklaard. Verweerder heeft namens klager tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

4.5    Bij beslissing van 12 januari 2016 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het onder 4.6, laatste volzin, bedoelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat geen griffierecht was betaald. De opvolgend advocaat van klager heeft op 22 februari 2016 tegen die beslissing verzet ingesteld en aangevoerd dat klager zich niet bewust was van het feit dat hij uiterlijk op 5 januari 2016 het griffierecht had moeten betalen, omdat verweerder klager niet had geïnformeerd over de voortgang van de procedure, noch het voldoen van het griffierecht.

4.6    Daarnaast heeft verweerder in 2014 in opdracht van klager een concept dagvaarding opgesteld ten behoeve van een procedure tegen het Nederlands Genootschap van Tolken en Vertalers (hierna: NGTV), de beroepsvereniging waarvan klager lid was, zulks in verband met een door een opdrachtgever van klager tegen klager ingediende klacht en de publicatie hierover in het verenigingsblad door het NGTV.

4.7    Voorts heeft klager verweerder verzocht een procedure tegen diens voormalig advocaten te starten wegens ten onrechte betaalde voorschotten. Bij brief van 30 september 2014 heeft verweerder namens klager aan bedoelde advocaten een voorstel gedaan om het geschil over de voorschotdeclaraties op te lossen.

4.8    Bij e-mail van 22 oktober 2015 heeft klager verweerder bericht dat hij een andere advocaat in de arm had genomen en heeft klager verweerder verzocht om het dossier in de zaak tegen het NGTV spoedig, gelet op de beroepstermijn, aan die advocaat over te dragen.

4.9    Klager heeft verweerder bij e-mail van 21 december 2015 opnieuw verzocht om het dossier over te dragen aan de opvolgend advocaat van klager, alsmede hem bericht dat hij voornemens was een klacht in te dienen.

4.10    Bij brief van 31 maart 2016 heeft klager over verweerder een klacht ingediend bij de deken.

4.11    Bij e-mail van 7 april 2016 heeft de deken verweerder een afschrift van de klacht toegezonden en hem verzocht binnen drie weken op de inhoud daarvan te reageren.

4.12    Verweerder heeft niet op dit bericht van de deken en de klacht gereageerd.

4.13    Bij e-mail van 18 mei 2016 heeft de deken klager bericht dat hij zijn onderzoek naar de klacht, bij gebreke van een reactie van verweerder daarop, niet kon afronden.

4.14    Bij e-mail van 18 mei 2016 heeft klager de deken verzocht de klacht door te zenden aan de raad van discipline.

4.15    Op 9 juni 2016 is verweerder op eigen verzoek van het tableau geschrapt. Bij onherroepelijke beslissing van 24 oktober 2016, gewezen onder nummer 16-976/DH/DH, heeft de raad verweerder de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd voor het geval dat hij zich in de toekomst opnieuw als advocaat zou willen laten inschrijven.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft klachtonderdeel a ongegrond verklaard vanwege onvoldoende onderbouwing. In zijn grieven in hoger beroep stelt klager dat verweerder, ondanks klagers verzoek, nagelaten heeft om de vaststellingsovereenkomst van mei 2014 tussen klager en de heer A (naar aanleiding van het verzoek van klager om een voorlopige voorziening) in de bestuursrechtelijke procedure in het geding te brengen, dat verweerder ten onrechte heeft gemeend dit niet te mogen doen vanwege de vertrouwelijkheid van het stuk en dat dit nalaten van verweerder doorslaggevend is geweest voor het oordeel van de bestuursrechter. Volgens klager heeft hij dit genoegzaam aangetoond.

5.2    De grief van klager slaagt. Zowel de voorzieningenrechter als – zo stelt klager onweersproken - de rechtbank hebben bij hun beslissing meegewogen dat klager niet had aangetoond dat hij aan zijn betalingsverplichting aan A had voldaan. De vaststellingsovereenkomst toont aan dat de stelling van klager juist is en vormt dus een belangrijk bewijsstuk. Verweerder heeft nagelaten dit stuk in het geding te brengen. Dat verweerder de vaststellingsovereenkomst niet mocht overleggen vanwege de vertrouwelijkheid daarvan is aantoonbaar onjuist, nu door geen der partijen een geheimhouding is bedongen. Klager heeft daarnaast gemotiveerd betwist dat hij verweerder anderszins verzocht heeft de vaststellingsovereenkomst niet in het geding te brengen, zodat het hof ook dit verweer van verweerder passeert. Door vervolgens niet tijdig het griffierecht aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State te betalen, wat verweerder volgens de raad ook valt te verwijten, heeft verweerder klager en zijn nieuwe advocaat de mogelijkheid ontnomen om alsnog de vaststellingsovereenkomst in het geding te brengen. De handelwijze van verweerder heeft dus voor klager tot verstrekkende gevolgen geleid.

5.3    Ook klachtonderdeel b is door de raad wegens onvoldoende onderbouwing ongegrond verklaard. In hoger beroep voert klager aan dat verweerder nagelaten heeft de door hem opgestelde concept dagvaarding af te maken, ondanks opdracht en herhaalde verzoeken van klager daartoe. Klager betwist de stelling van verweerder dat de dagvaarding niet is uitgebracht omdat klager en het NGTV een schikking zouden hebben getroffen.

5.4    Ook deze grief van klager treft doel. Het hof stelt voorop dat verweerder als redelijk handelend advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Het hof stelt vast dat de stelling van verweerder, dat klager en het NGTV een schikking zouden hebben bereikt, niet uit de stukken van het geding valt af te leiden. Verweerder heeft ter zitting van de raad ook heeft erkend dat hij niet schriftelijk aan klager heeft bevestigd dat een schikking is getroffen tussen klager en het NGTV. Van verweerder als zorgvuldig handelend advocaat had echter mogen worden verlangd dat hij deze voor klager van wezenlijk belang zijnde informatie en de afspraken schriftelijk had bevestigd. Het (bewijs)risico bij het nalaten hiervan komt voor rekening van verweerder. 

5.5    De raad heeft klachtonderdeel e ongegrond verklaard vanwege onvoldoende onderbouwing. In hoger beroep heeft klager onder overlegging van stukken aangevoerd dat verweerder een schikkingsvoorstel heeft gedaan aan zijn voormalig advocaten en dat hij, toen daarop geen antwoord werd ontvangen, geen verdere actie heeft ondernomen

5.6    Ook deze grief slaagt. Verweerder heeft niet betwist dat klager hem meerdere malen heeft gevraagd een procedure aanhangig te maken. Vaststaat ook dat verweerder op 30 september 2014 namens klager een schikkingsvoorstel heeft gedaan  en dat hij daarna niets meer heeft gedaan. Ter zitting van de raad heeft verweerder als verklaring hiervoor gegeven dat hij tegen klager heeft gezegd dat het misschien beter was om het te laten overwaaien. Klager heeft dit betwist. Verweerder heeft erkend dat hij zijn advies niet schriftelijk heeft bevestigd aan klager. Tot de zorg die een advocaat steeds heeft te betrachten behoort het deugdelijk schriftelijk vastleggen van de gemaakte belangrijke afspraken en adviezen. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen. Door een en ander na te laten heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.7    De raad heeft klachtonderdeel f, inhoudende dat verweerder ten onrechte een bedrag van € 12.276,- op de rekening van klager heeft gestort en zich niet heeft ingespannen om die vergissing ongedaan te maken, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de raad overwogen dat dit een administratieve fout betrof waarvan verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.8    In zijn grief in hoger beroep stelt klager dat van verweerder meer dan gewone voorzichtigheid mocht worden verwacht bij het overmaken van geldbedragen omdat het een betaling van de derdenrekening van zijn kantoor betrof. Volgens klager heeft verweerder in het geval de betaling is verricht door een secretaresse onvoldoende controle uitgeoefend en bovendien in strijd gehandeld met de voorschriften (Voda) dat de handtekening van twee advocaten is vereist voor het geven van betalingsopdrachten.

5.9    Het hof acht de klacht ongegrond. Het betrof een administratieve fout. Klacht heeft geen belang bij zijn klacht aangezien het abusievelijk op de rekening van klager gestorte bedrag toebehoorde aan een ander. Het hof onderkent dat klager als gevolg van de administratieve fout hinder heeft ondervonden in die zin dat hij hierover in contact met verweerder is getreden en voor terug storting van het bedrag heeft moeten zorgen, doch dit maakt niet dat verweerder jegens klager tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Maatregel

5.10    De raad heeft de klachtonderdelen c, d en g gegrond verklaard en verweerder de maatregel van berisping opgelegd. In hoger beroep is het hof tot het oordeel gekomen dat daarnaast ook de klachtonderdelen a, b en e gegrond dienen te worden verklaard. Gelet op het feit dat het los van elkaar staande feiten en klachten betreft, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met de door de raad opgelegde maatregel. De behandeling van de verschillende zaken van klager door verweerder is ver onder de maat gebleven. Hij heeft belangrijke documenten, zoals de vaststellingsovereenkomst, niet ter inzage gegeven aan de bestuursrechter zonder dat daarvoor een voldoende rechtvaardiging bestond. Daarnaast heeft hij klager niet juist geïnformeerd en belangrijke informatie, afspraken en adviezen niet schriftelijk vastgelegd. Bovendien zijn aan verweerder vanaf 2012 diverse tuchtrechtelijke maatregelen opgelegd, waaronder schrapping. Ook is hij op grond van artikel 60ab Advocatenwet geschorst geweest. Het hof acht een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één maand op zijn plaats.

5.11    Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd, zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken door verweerder aan klager worden vergoed. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,- aan reiskosten.

5.12    Nu de klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd en verweerder in hoger beroep geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding zouden moeten geven om geen of een lager bedrag op te leggen, zal het hof overeenkomstig artikel 48 lid 6 Advocatenwet bepalen dat de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak door verweerder aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden vergoed. Het hof hanteert in hoger beroep een bedrag van € 1.000,- als forfaitair bedrag. Deze kosten moeten binnen vier weken na heden worden betaald.

Slotsom

5.13    De beslissing van de raad dient te worden vernietigd voor wat betreft de ongegrondverklaring van klachtonderdelen a, b en e en de door de raad opgelegde maatregel. Het hof zal de beslissing van de raad bekrachtigen met betrekking tot klachtonderdeel f. 

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag  van 24 oktober 2016 in de zaak met nummer 16-565/DH/DH voor zover daarbij de klachtonderdelen a, b en e, ongegrond zijn verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping werd opgelegd, en in zoverre opnieuw rechtdoende:

verklaart de klachtonderdelen a, b en e gegrond;

legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 1 (één) maand;

bepaalt dat de schorsing zal ingaan zodra verweerder weer op het tableau wordt ingeschreven;

bekrachtigt voornoemde beslissing voor het overige;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 50,- aan klager;

veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van  € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten te betalen binnen vier weken na deze uitspraak door overmaking op rekeningnummer IBAN:NL85INGB0000079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hoger beroep zaaknummer HvD 160288”.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, G. Creutzberg, A.R. Sturhoofd, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2017.