Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-06-2015
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2015:203
Zaaknummer
7376
Inhoudsindicatie
Klacht over kwaliteit van de dienstverlening over inschrijving van een echtscheidingsbeschikking gegrond.
Uitspraak
Beslissing van 19 juni 2015
in de zaak 7376
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s Hertogenbosch (verder: de raad) van 1 december 2014, onder nummer ZWB 55 2014, aan partijen toegezonden op 2 december 2014, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerder de onderdelen 5, 6, 7, 8, 9 en 10 ongegrond zijn verklaard, de onderdelen 2, 3 en 4 gegrond zijn verklaard en de maatregel van enkele waarschuwing is opgelegd.
De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL: TADRSHE:2014:307.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 31 december 2014 ter griffie van het hof ontvangen.
2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de antwoordmemorie van verweerder;
- de brief van klaagster aan het hof van 27 maart 2015 met bijlagen.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 april 2015, waar klaagster en verweerder zijn verschenen. Klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in appel nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
1. niet gespecialiseerd is op het rechtsgebied personen- en familierecht, maar de zaak toch heeft aangenomen;
2.
3.
4.
5. op 5 oktober 2013 zonder klaagsters medeweten en zonder haar toestemming stukken heeft toegezonden aan de wederpartij;
6. zich niet heeft gesteld in de procedure en ook geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek om echtscheiding, terwijl hij wist dat klaagster niet wilde scheiden. Klaagster was 44 jaar getrouwd;
7. geen zelfstandig verzoek om alimentatie, verdeling of andere nevenvorderingen heeft ingediend, terwijl die er wel waren;
8. zich onvoldoende heeft ingespannen om klaagsters financiële positie te waarborgen. Verweerder heeft niets gedaan toen klaagster meedeelde dat zij door het wegvallen van het ABP-pensioen in de financiële problemen kwam;
9. klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd over het verloop van de echtscheidingsprocedure. De zaak zou op de rol staan van 8 januari 2013, terwijl het vonnis al op 31 december 2012 is gewezen. Klaagster wist niet wat het betekende dat een zaak “op de rol” stond, noch wist zij wat het verzoek tot het ondertekenen van de akte van berusting inhield. Evenmin is gesproken over het instellen van beroep;
10. onnodige werkzaamheden heeft verricht (brieven over het ABP pensioen), welke werkzaamheden tot extra kosten hebben geleid.
4 FEITEN
Het volgende is komen vast te staan:
4.1 De raad heeft vastgesteld van welke feiten in deze procedure wordt uitgegaan. De door de raad vastgestelde feiten, welke niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof voegt daar de volgende feiten aan toe.
4.2 Naar aanleiding van een verzoek van de wederpartij van 7 februari 2013 is door of namens verweerder op 8 februari 2013 een akte van berusting gezonden. Deze is niet door klaagster ondertekend omdat zij de betekenis daarvan niet kende. Het echtscheidingsvonnis is na betekening door een deurwaarder op 3 april 2013 ingeschreven op 9 april 2013.
5 BEOORDELING
5.1 De raad heeft verzuimd in het dictum van zijn beslissing zijn oordeel te geven over klachtonderdeel 1 dat zich richtte op het gebrek aan specifieke deskundigheid op het rechtsgebied personen- en familie recht, ofschoon de raad onder 5.2 tot het oordeel kwam dat dit onderdeel ongegrond was. Nu klaagster in haar beroepschrift ook bezwaar heeft gemaakt tegen dit oordeel en verweerder dit kennelijk ook zo heeft verstaan, zal de het hof dit onderdeel ook in de beoordeling van het appel betrekken.
5.2 Kern van het bezwaar van klaagster is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet omdat hij in zijn belangenbehartiging ernstig te kort geschoten is en niet heeft voldaan aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. De verschillende klachtonderdelen onderbouwen volgens klaagster dit verwijt en klaagster is van oordeel dat de raad deze onderdelen ten onrechte ongegrond heeft geacht. Verweerder bestrijdt dit.
5.3 Uit de feiten zoals deze in eerste aanleg en in appel zijn vastgesteld blijkt dat klaagster zich in september 2012 (opnieuw) tot verweerder had gewend omdat zij in financiële problemen dreigde te komen aangezien het ABP pensioen zou worden stopgezet en zij uitsluitend AOW zou gaan ontvangen. In die zelfde periode ontving verweerder een kopie van het verzoek tot echtscheiding van de wederpartij. Niet gebleken is dat verweerder met klaagster heeft gesproken over het treffen van voorlopige voorzieningen, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Nu pensioenverevening pas na inschrijving van de echtscheiding zou ingaan en klaagsters echtgenoot tot dat moment over zijn gehele pensioenuitkering kon beschikken was er aanleiding geweest het indienen van een verzoek tot voorlopige alimentatie met klaagster te bespreken en te overwegen. Ook is niet gebleken dat verweerder in de daaropvolgende maanden enige activiteit heeft ondernomen om de financiële positie van klaagster te beschermen. Integendeel, eerst na verzoek van de wederpartij is aan klaagster een akte van berusting gezonden 6 weken na de echtscheidingsbeschikking. Aan klaagster is geen uitleg gegeven over de betekenis daarvan en met name niet over het belang dat zij, in het kader van de verevening van de pensioenrechten, had bij een spoedige inschrijving, zodat deze inschrijving eerst kon plaatsvinden na het verstrijken van de appeltermijn en betekening door een deurwaarder. Klaagster is hierdoor in haar belangen geschaad en van een advocaat die de belangen van een cliënt in een echtscheidingszaak behartigt mag verwacht worden dat hij de cliënt tijdig informeert en adviseert en waar nodig actie onderneemt. Verweerder is daarin verwijtbaar te kort geschoten.
5.4 Het voorgaande brengt mee dat het hof, anders dan de raad, de klachtonderdelen genoemd onder 6, 7, 8 en 9 gegrond acht. Het klachtonderdeel 1 heeft betrekking op het ontbreken van specifieke deskundigheid op het rechtsgebied personen- en familierecht. Niet is komen vast te staan dat verweerder zich heeft uitgegeven voor een specialist op dit gebied en het hof heeft ook niet kunnen vaststellen dat het gebrek aan optreden voortvloeide uit het ontbreken van kennis. Evenmin is komen vast te staan dat er onnodige werkzaamheden zijn verricht zoals in onderdeel 10 door klaagster is aangevoerd.
5.5 Gezien de gegrondbevinding van de klachtonderdelen 6, 7, 8 en 9 in hoger beroep acht het hof de maatregel die de raad heeft opgelegd van een enkele waarschuwing wegens de gegrondbevinding van de onderdelen 2, 3, en 4 onvoldoende recht doen aan de ernst van de verweten gedragingen. Het hof acht de maatregel van berisping passend en geboden.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s Hertogenbosch van 2 december 2014 onder nummer ZWB55-2014 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en, opnieuw beslissende:
- verklaart klachtonderdeel 1 ongegrond en de klachtonderdelen 6, 7, 8 en 9 gegrond;
- legt aan verweerder op de maatregel van berisping;
- bekrachtigt de beslissing voor het overige.
Aldus gewezen door mr. J.C. van Dijk, voorzitter, mrs. E. Schutte, T.E. van der Spoel, D.J. Markx en H.J. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Muller, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2015.